ECLI:NL:RBOBR:2018:3113

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
17_1492
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om persoonlijke betalingsregeling en terugvordering huur- en zorgtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een persoon die een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling had ingediend, en de Belastingdienst/Toeslagen als verweerder. Eiser had in eerste instantie een verzoek ingediend voor een betalingsregeling, welke door de Belastingdienst was toegewezen met een vastgesteld aflossingsbedrag van € 235 per maand. Echter, na een bezwaarprocedure heeft de Belastingdienst het bezwaar van eiser gedeeltelijk ongegrond verklaard en de betaaldatum van de eerste termijn vastgesteld op 31 maart 2017, met een laatste termijn voor 28 februari 2019.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarna een zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Tijdens deze zitting heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit leidde tot een herstelbesluit op 12 maart 2018, waarin het aflossingsbedrag werd aangepast naar € 231 per maand, maar eiser gaf aan dat zijn inkomen lager was dan waar de Belastingdienst vanuit ging.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de terugvordering van huur- en zorgtoeslag in rechte vaststaat en dat de Belastingdienst in strijd met de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door geen inkomensgegevens op te vragen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit en het herstelbesluit gegrond verklaard, de ingangsdatum van de betalingsregeling vastgesteld op 1 augustus 2018, en bepaald dat eiser 24 maanden lang € 231 per maand dient te voldoen. Tevens is de Belastingdienst opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Belastingdienst/ Toeslagen, verweerder,

(gemachtigde: G.G. Heijhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een persoonlijke betalingsregeling toegewezen en het aflossingsbedrag op € 235 per maand vastgesteld.
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk gedeeltelijk ongegrond verklaard en de betaaldatum van de eerste termijn op 31 maart 2017 vastgesteld. De laatste termijn moet voor 28 februari 2019 zijn betaald.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij mondelinge tussenuitspraak van 30 november 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij besluit van 12 maart 2018 (het herstelbesluit) eiser een persoonlijke betalingsregeling toegewezen en het aflossingsbedrag over de periode van 31 maart 2018 tot 28 februari 2010 (bedoeld zal zijn 28 februari 2020) vastgesteld op € 231 per maand.
Eiser heeft op 26 maart 2018 op het herstelbesluit gereageerd en aangegeven zijn inkomen lager is dan waarvan verweerder is uitgegaan en de rechtbank verzocht te bepalen dat het saldo van € 5.536 van de terugvordering huurtoeslag van € 3.810 en een terugvordering zorgtoeslag van € 1.815 over het jaar 2015 te laten vervallen.
De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de terugvordering huurtoeslag en zorgtoeslag 2015 in rechte vaststaat en dat de juistheid daarvan niet meer ter discussie kan worden gesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht heeft genomen door bij eiser geen inkomensgegevens op te vragen ondanks dat eiser in bezwaar had aangevoerd en aangetoond over een lager inkomen te beschikken dan waarvan verweerder bij de berekening van de betalingscapaciteit is uitgegaan.
3. Verweerder was reeds gestart met invordering omdat de betalingsregeling in het bestreden besluit niet is nagekomen. Dit is onjuist. Op 31 januari 2018 heeft verweerder aangegeven dat de reeds ingezette invordering is gestaakt, dat er géén aanmaningskosten zijn verschuldigd en dat een herstelbesluit zal worden genomen. In het herstelbesluit van 12 maart 2018 heeft verweerder het aflossingsbedrag vastgesteld op € 231 per maand met ingang van 31 maart 2018. Verweerder is bij de berekening van de betalingscapaciteit uitgegaan van een inkomen van eiser van netto € 1.654 per maand.
4. Eiser heeft op 26 maart 2018 aangegeven dat zijn inkomen lager is en daarbij een brief van het Uwv overgelegd waaruit blijkt dat zijn WW-uitkering met ingang van 1 maart 2018 wordt voortgezet omdat zijn Ziektewet-uitkering is beëindigd.
5. Zoals in de tussenuitspraak is aangegeven wordt de betalingscapaciteit berekend op grond van de artikel 13 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Uitvoeringsregeling). Deze wetgeving is dwingend en dat betekent dat verweerder niet mag afwijken van de opgesomde inkomsten en uitgaven die staan beschreven in de Uitvoeringsregeling. In artikel 15 de Uitvoeringsregeling is opgesomd met welke uitgaven verweerder rekening moet houden bij de berekening van de betalingscapaciteit. Met de schulden die eiser op het formulier verzoek persoonlijke betalingsregeling heeft vermeld kan op grond van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling geen rekening worden gehouden, omdat het om schulden aan derde partijen gaat. Overigens valt de rechtbank een relatief hoge schuld aan [naam] op die door eiser niet is onderbouwd.
6. De rechtbank overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat de WW-uitkering van eiser in 2017 omgerekend netto € 1.338 per maand was. Uitgaande van dit inkomen in plaats van het door verweerder gehanteerde bedrag van € 1.654 netto per maand en een vakantiegeldaanspraak van eiser van € 93 per maand in plaats van de door verweerder gehanteerde van € 115 per maand, komt de opeisbare betalingscapaciteit op € 447 per maand in plaats van het door verweerder vastgestelde bedrag van € 700 per maand. Ook als wordt uitgegaan van het inkomen uit de WW-uitkering die eiser voorheen ontving en met ingang van 1 maart 2018 wederom ontvangt, is de betalingscapaciteit van eiser voldoende om maandelijks het bedrag van € 231 te kunnen voldoen. De rechtbank vindt, mede gelet op de gang van zaken rond de invordering, de ingangsdatum van de betalingsregeling te vroeg. Verweerder had de ingangsdatum na moeten vaststellen op een datum na deze uitspraak.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep tegen het bestreden beluit gegrond. Het beroep tegen herstelbesluit is gegrond. Verweerder heeft wel een juist maandbedrag vastgesteld maar een verkeerde ingangsdatum. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van de betalingsregeling vaststellen op 1 augustus 2018.
8. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep tegen het herstelbesluit gegrond;
  • bepaalt dat eiser 24 maanden lang € 231 per maand dient te voldoen. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 31 augustus 2018. Elke volgende termijn vervalt telkens een maand later. De laatste termijn dient 31 juli 2020 te zijn betaald;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.