ECLI:NL:RBOBR:2018:295

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
01/865051-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na fatale mishandeling met steigerhamer

Op 22 januari 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin de verdachte werd beschuldigd van doodslag. De verdachte heeft haar 28-jarige partner op 4 mei 2016 in Helmond met een steigerhamer meermalen op het hoofd en lichaam geslagen, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank verwierp de verweren van noodweer, noodweerexces en psychische overmacht. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 9 jaar geëist, maar de rechtbank legde een straf op van 7 jaar, rekening houdend met het jarenlange agressieve gedrag van het slachtoffer jegens de verdachte en de impact op hun drie jonge kinderen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat haar handelen niet gerechtvaardigd was. De rechtbank achtte de verdachte volledig toerekeningsvatbaar en legde ook een schadevergoedingsmaatregel op aan de benadeelde partij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865051-16
Datum uitspraak: 22 januari 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1989] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 augustus 2016, 10 november 2016, 7 februari 2017, 6 april 2017, 14 december 2017, 15 december 2017 en 8 januari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 juli 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 december 2017 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 04 mei 2016 te Helmond [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] (met kracht) met een hamer, eenmaal of meermalen tegen zijn hoofd en/of hals en/of borst en/of been geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Inleiding
Op woensdag 4 mei 2016 omstreeks 1.55 uur werden verbalisanten door de meldkamer naar het adres [adres] te Helmond gestuurd. De volgende melding was binnengekomen: “Buurvrouw heeft man met hamer geslagen, man is nog in de woning onbekend hoe zijn toestand is”.
Omstreeks 1.58 uur kwamen verbalisanten ter plaatse. Ze zagen dat de deur bij de buren op [huisnummer] open stond. Daar stonden enkele personen en één vrouw zat in elkaar gedoken op de drempel, naar later bleek verdachte. Na een kort gesprek werd duidelijk dat zij haar partner met een hamer zou hebben geslagen. De verbalisanten zijn met de buurman van [huisnummer] de woning van verdachte ingegaan.
In de woning, op een bed op de slaapkamer, zagen verbalisanten het slachtoffer liggen. Zijn hoofd was bebloed en er zat een deuk in de rechterslaap van zijn hoofd. Ook het lichaam vertoonde meerdere punctiewonden. Op de grond, bij het voeteneind van het bed, zagen zij een steigerbouwhamer liggen.
In de woning waren de drie kinderen van verdachte en het slachtoffer aanwezig. Zij lagen te slapen.
Omstreeks 2.00 uur kwam de ambulance ter plaatse. Zij hebben bij het slachtoffer geen hartslag geconstateerd.
Verdachte is door het ambulancepersoneel nagekeken in verband met pijn aan haar keel en hoofd. Hierna is zij aangehouden.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs is om voorbedachte raad bewezen te achten. De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde, in die zin dat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord en dient te worden veroordeeld voor doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie en heeft eveneens betoogd dat geen sprake is van voorbedachte raad en heeft verzocht de verdachte daarvan vrij te spreken. Ten aanzien van de impliciet tenlastegelegde doodslag heeft de raadsvrouwe zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Met de officier van justitie en de raadsvrouwe is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde moord.
Op grond van de bekennende verklaringen van verdachte ter terechtzitting van 14 en 15 december 2017 (proces-verbaal terechtzitting 14 en 15 december 2017), het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 12 juli 2016 (p. 328 tot en met 338 van het einddossier) en het rapport van het NFI met nummer 2016.05.04.152 (pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood) d.d. 29 juli 2016 (p. 468 tot en met 484 van het einddossier), acht de rechtbank de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering zijn de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 04 mei 2016 te Helmond [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met kracht met een hamer tegen zijn hoofd en hals en borst en been geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader.

De verdediging heeft een aantal verweren gevoerd. Het eerste verweer is dat verdachte weliswaar het slachtoffer heeft gedood maar dat zij dat gedaan uit noodweer. Als dat verweer slaagt, levert dat geen strafbaar feit op. Het daaraan subsidiair gevoerde verweer van de verdediging is het beroep op noodweerexces. Als tweede verweer heeft de verdediging zich beroepen op psychische overmacht. Als deze verweren zouden slagen, dan zou dit tot straffeloosheid van verdachte leiden.
De rechtbank zal de verweren hierna bespreken.
Noodweer c.q. noodweerexces.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van uit het niets werd gewurgd door het slachtoffer en daardoor geen lucht meer kreeg. Dit wurgen dient gezien te worden als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verder is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Er was derhalve primair sprake van een noodweersituatie. Subsidiair doet de verdediging een beroep op noodweerexces. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, waardoor het noodweer – en het noodweerexcesverweer dienen te worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het is aan de rechtbank om op basis van het dossier en het behandelde ter zitting vast te stellen of dat aannemelijk is geworden.
Verdachte heeft te dien aanzien verklaard dat zij in de betreffende nacht van 4 mei 2016 beneden in de woning op de bank sliep en wakker werd doordat het slachtoffer met zijn vuist op haar voorhoofd sloeg. Hij zei haar dat hij een joint wilde en dat ze iets te drinken voor hem moest pakken. Het slachtoffer is vervolgens direct weer naar boven gegaan, verdachte heeft drinken uit de ijskast gepakt en is hem achterna de trap op gelopen. In de slaapkamer kregen zij ruzie terwijl verdachte een joint voor het slachtoffer aan het draaien was. Hierna is een gevecht ontstaan, waarbij het slachtoffer verdachte met zijn arm om haar nek pakte en met de knokkels van zijn vuist een aantal harde klappen gaf op haar achterhoofd en rug. Vervolgens kreeg verdachte een aantal harde klappen tegen de zijkant van haar hoofd en pakte het slachtoffer haar met één of twee handen bij de keel. Verdachte dacht dat zij dood zou gaan. Zij bevond zich in de slaapkamer, maar kan zich niet herinneren of zij stond of zat, en ook niet waar in de kamer dat was. Op een gegeven moment had zij een hamer in haar hand. Zij weet niet waar zij deze vandaan had, zij weet evenmin met welke beweging, noch met welke hand zij heeft geslagen. Zij weet ook niet meer waar zij precies. Zij heeft verklaard door met de hamer te slaan te hebben willen bereiken dat het slachtoffer haar los liet. Zij dacht dat zij dood zou gaan. Tijdens de verwurging zag zij op enig moment wit licht en zij dacht dat ze toen even weg is geweest. Zij weet niet meer hoe vaak zij heeft geslagen. Verdachte geeft aan dat zij nog weet dat het slachtoffer op enig moment op het bed lag en rare geluiden maakte. Zij is toen naar beneden gegaan. Verdachte heeft ook verklaard dat zij tijdens het gevecht om hulp heeft geroepen en geschreeuwd en dat zij hard op de muur heeft gebonkt en geroepen toen het slachtoffer op bed lag.
De rechtbank dient in het kader van het gevoerde noodweerverweer allereerst te bezien of de door verdachte geschetste toedracht aannemelijk is geworden en dat er sprake was van een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”.
De rechtbank stelt vast dat er van hetgeen zich in de slaapkamer van verdachte en het slachtoffer heeft afgespeeld geen ooggetuigen zijn geweest, anders dan verdachte en het overleden slachtoffer. Weliswaar is er een verklaring van een buurvrouw, [getuige 1] , inhoudende dat zij vanuit haar slaapkamer die grensde aan de slaapkamer van verdachte en het slachtoffer - kort gezegd - een ruzie tussen hen beiden heeft gehoord en op enig moment hulpgeroep van de buurvrouw (verdachte), maar voor de beoordeling van het noodweerverweer is de rechtbank in hoofdzaak afhankelijk van hetgeen verdachte over de toedracht heeft verklaard. Een complicerende factor daarbij is dat verdachte stelt dat zij zich een (cruciaal) deel daarvan niet meer herinnert. Zij verklaart dat zij niet weet waar zij de hamer waarmee zij sloeg vandaan had, noch met welke hand zij de hamer heeft vastgehouden, noch waar zij het slachtoffer heeft geraakt, noch hoe vaak zij het slachtoffer heeft geraakt. Zij verklaart immers überhaupt geen herinnering te hebben aan de tijdsspanne tussen het moment waarop zij de hamer in haar hand had en het moment waarop zij de hamer op de grond of bed gooide.
Kortstondig geheugenverlies
De rechtbank is van oordeel dat het minst genomen opmerkelijk is dat verdachte enerzijds zegt het door het slachtoffer jegens haar toegepaste geweld (het slaan/stompen en de verwurging) zich wel te herinneren, evenals de aanloop daarnaartoe, maar dat ze aan de door haar – verdachte - toegebrachte slagen met een steigerhamer geen concrete herinnering te hebben. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit forensische onderzoek is gebleken dat het slachtoffer 13 inslagwonden op zijn lichaam had, te weten op het hoofd, bovenlichaam en bovenbeen.
Dit (door verdachte gestelde) gedeeltelijke geheugenverlies verhoudt zich ook slecht met de verklaring van verdachte dat zij zegt wél zeker te weten dat zij het slachtoffer heeft geslagen op het moment dat hij haar in een wurggreep had: dat zou betekenen dat zij wel weet ‘dat’ en ‘wanneer’ zij heeft geslagen, maar niet ‘hoe’. Voorts merkt de rechtbank op dat verdachte volgens de verklaring van [getuige 2] (ambulancemedewerker) heeft gezegd dat zij de steigerhamer van het nachtkastje heeft gepakt, (p. 900) hetgeen strijdig is met de latere verklaring van verdachte dat ze niet weet hoe de steigerhamer in haar handen is gekomen.
De rechtbank heeft bezien of het door verdachte gestelde (kortstondig) geheugenverlies wordt ondersteund door de deskundigenrapportages die over haar zijn opgemaakt. Er zijn drie deskundigenonderzoeken uitgevoerd waarbij (onder meer) onderzoek is gedaan naar de oprechtheid van het geheugenverlies van verdachte. Geen van de deskundigen concludeert dat verdachte haar geheugenproblemen veinst. Evenmin concluderen zij dat dit niet het geval is. In die zin kan aan geen van de deskundigenonderzoeken doorslaggevend belang worden toegekend.
Als belangrijk punt in de onderbouwing van het noodweersscenario, heeft de verdediging erop gewezen dat [getuige 1] heeft verklaard dat zij verdachte op een gegeven moment hoorde roepen: “help!” en “Buurvrouw help!”, dan wel: “Help buurvrouw, hij gaat me vermoorden”. De rechtbank overweegt dat niet zonder meer inzichtelijk is hoe verdachte die woorden op zodanige wijze heeft kunnen uiten dat deze verstaanbaar waren in de kamer van de aangrenzende woning, terwijl verdachte zich kennelijk op dat moment in een situatie van verwurging bevond. Ook kan niet worden uitgesloten dat verdachte eerst na het toebrengen van de slagen deze roep om hulp heeft geuit.
De rechtbank heeft voorts bezien of uit het verrichte forensische onderzoek bevindingen naar voren zijn gekomen die de door verdachte geschetste toedracht kunnen ondersteunen.
Forensisch onderzoek
Het slachtoffer had 13 inslagwonden in zijn lichaam (Maastricht UMC Radiologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 19 september 2016, p. 442). De rechtbank is van oordeel dat de locaties van de wonden niet goed passen bij het scenario van verdachte dat, terwijl zij en het slachtoffer tegenover elkaar stonden, zij het slachtoffer heeft geslagen met de hamer op het moment dat zij door hem gewurgd werd en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de inslagwonden in de hals (Letsel C), de borststreek (Letsel D, E, F, G, H, I), de buik (Letsel J, K en L), en in het been (Letsel M) van het slachtoffer niet kunnen zijn toegebracht tijdens een verwurging: het is niet goed mogelijk die plekken van het lichaam te bereiken met een steigerhamer in het geval dat twee personen op armlengte afstand tegenover elkaar staan.
De plekken van letsel A en letsel B zouden wel kunnen worden bereikt: deze wonden bevinden zich aan de zijkant van het hoofd van het slachtoffer. Ten aanzien van deze wonden is in het rapport van het NFI “Een bloedspoorpatroonanalyse n.a.v. aantreffen slachtoffer op 4 mei 2016” van 31 oktober 2017 geconstateerd dat de bloedstromen zowel in de aangetroffen liggende houding (van het slachtoffer), als ook in een (meer) rechtop georiënteerde houding van het hoofd zijn ontstaan. Dat ondersteunt de aanname dat deze wonden als eerste zijn toegebracht: namelijk terwijl het slachtoffer nog rechtop stond of zat.
Van letsel A heeft het NFI in het rapport van 21 november 2016 betreffende “een kras-, indruk- en vormsporenonderzoek aan letsels n.a.v. het aantreffen van een stoffelijk overschot op 4 mei 2016 in Helmond” geconcludeerd dat met de hamer moet zijn geslagen van rechtsachter ten opzichte van het hoofd van het slachtoffer (p. 697). Gelet op de visualisaties in het NFI-rapport “Visualisatie van een slachtoffer en een steigerhamer van 4 mei 2017 n.a.v. incident op 4 mei 2016”, komt de rechtbank tot de conclusie dat het niet goed mogelijk is dat verdachte deze slag heeft toegebracht terwijl zij voor het slachtoffer stond en ondertussen door hem gewurgd werd.
Over letsel B heeft het NFI in het rapport van 21 november 2016 betreffende “een kras-, indruk- en vormsporenonderzoek aan letsels n.a.v. het aantreffen van een stoffelijk overschot op 4 mei 2016 in Helmond” aangegeven dat het op basis van het fotomateriaal geen uitspraak kan doen, omdat het schedeldeel onduidelijk indruksporen toont en de indruksporen onvoldoende klassekenmerken en geen individuele kenmerken tonen. [verbalisant] , Operationeel Specialist A Forensische opsporing, heeft een omschrijving gegeven van de specifieke vormen van de letsels die hij op foto’s van het slachtoffer heeft geconstateerd (p. 709 van het dossier). Voor wat betreft letsel B heeft [verbalisant] het letsel omschreven als sikkel- dan wel halve-maanvormig. [verbalisant] heeft omschreven dat door de specifieke vorm van de verwondingen het mogelijk is de stand van de steel/handgreep van de genoemde steigerhamer ten opzichte van de verwonding te positioneren. Die steel moet voor letsel B precies van rechtsachter ten opzichte van het hoofd zijn gepositioneerd. De wondvorm van letsel B duidt er namelijk op dat de lange zijde van de steigerhamer aan de linkerkant heeft gezeten.
De rechtbank volgt deze conclusie van [verbalisant] en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat ook voor wat betreft letsel B geldt dat het niet mogelijk is dat dit letsel vanaf de voorkant van het hoofd van verdachte is toegebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt derhalve dat met betrekking tot voornoemde letsels A en B het niet aannemelijk is dat zij vanaf de voorkant van het slachtoffer zijn toegebracht. Zij passen veel beter bij een slag vanaf de achterkant van het hoofd van het slachtoffer, bijvoorbeeld terwijl hij voor op het bed zat waar hij uiteindelijk in liggende positie, met zijn benen over de rand van het bed, is aangetroffen.
In dat kader overweegt de rechtbank nog dat het ook moeilijk voorstelbaar is dat een grote, sterke man als het slachtoffer (1.87m lang en 87 kilo zwaar) tijdens een gevecht met een tengere vrouw als verdachte (1.69m lang) niet zou kunnen beletten dat zij tijdens een verwurging, waarbij hij op korte afstand voor haar staat, een steigerhamer kan vastpakken en hem daarmee met dusdanige kracht tegen het hoofd te slaan dat hij daardoor wordt uitgeschakeld.
Letsel bij verdachte
Verdachte heeft voorts verklaard dat zij door het slachtoffer op haar achterhoofd en rug is geslagen en dat zij ‘wit licht’ heeft gezien op het moment dat zij door het slachtoffer zou zijn gewurgd. De rechtbank heeft bezien of mogelijk hiermee verband houdend letsel bij verdachte is vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank dat het zien van ‘wit licht’ een zekere intensiteit van de verwurging doet vermoeden en dat daarbij aannemelijk is dat uitwendig letsel bij de hals zichtbaar zou zijn geweest.
De personen die als eersten na het gebeuren contact met verdachte hebben, getuigen daar in ieder geval niet van. [getuige 3] ziet rond 2.00 uur die nacht een kras of een schram bij haar hals (p. 823-824), [getuige 4] heeft geen verwondingen bij verdachte gezien (p. 832-834) en [getuige 1] heeft geen verwondingen bij haar hals gezien (p. 817-820), terwijl de ambulanceverpleger, die van verdachte hoorde dat zij bij haar keel was gepakt, deze in de ambulance bekeken heeft, blauwe en gele verkleuringen onder haar kaak heeft gezien die waarschijnlijk nog verband hielden met het trekken van haar tanden, maar verder geen verwondingen heeft gezien waar hij op dat moment iets mee moest (p. 898-901).
De verdachte is daarna op woensdag 4 mei 2016 tussen 3:45 uur en 4:30 uur onderzocht door een forensisch technisch onderzoeker. Daarbij was ook een forensisch arts aanwezig. De forensisch arts heeft aangegeven geen bulten op het hoofd van verdachte te voelen. De forensisch technisch onderzoeker heeft geverbaliseerd dat zij ook geen verkleuringen aan de hoofdhuid zagen (p. 495). In de hals van verdachte is tijdens het onderzoek op 4 mei 2016 één rode huidverkleuring gezien, en twee huidbeschadigingen (p. 496).
Op 17 mei 2016 zijn twee technisch rechercheurs samen met een forensisch arts bij verdachte langs geweest om nogmaals foto’s te maken. Er werden toen uitsluitend drie striemen en roodheid aan de linkerzijde van de hals te zien (p. 529).
Het NFI heeft in het ‘Forensisch geneeskundig onderzoek’ van 6 oktober 2017 het fotomateriaal dat op 4 mei 2016 en 17 mei 2016 van verdachte is gemaakt, beoordeeld. Het NFI heeft geconstateerd dat er op 4 mei 2016 roodheid en oppervlakkige huidbeschadigingen zijn waargenomen die passend zijn bij recent letsel, opgelopen door plaatselijke frictie, krabben en/of krassen. De gegeven verklaring van geweld op de hals enkele uren eerder kan hiervoor een verklaring vormen, maar zo verklaart het NFI, “hierbij dient opgemerkt te worden dat er géén stuwingsverschijnselen, zoals doorgaans optreden bij samendrukkend geweld op de hals, werden waargenomen.” Tot slot merkt het NFI op dat niet te zeggen is of het letsel is toegebracht door het slachtoffer of door een ander, zoals wellicht verdachte zelf.
De verdediging heeft aangevoerd dat het niet uitgesloten is dat er wel letsel bij verdachte aanwezig is geweest, maar dat dat pas ná 4 mei 2016 zichtbaar is geworden en op 17 mei 2016 weer was verdwenen. Het NFI heeft desgevraagd verklaard dat het theoretisch gezien mogelijk is dat er puntbloedinkjes of blauwe plekken zijn geweest bij verdachte die op de foto’s van 4 en 17 mei 2016 niet te zien zijn.
De rechtbank is het met de verdediging eens dat dit niet uitgesloten is. Dat betekent evenwel niet dat dit ook aannemelijk is. De rechtbank merkt op dat verdachte ter terechtzitting van 14 december 2017 heeft verklaard dat er bij haar striemen en blauwe plekken in haar hals zichtbaar zijn geweest en wel tussen beide medische onderzoeken in, maar dat ze dit niet aan anderen heeft laten zien omdat ze er niet mee te koop wilde lopen. De rechtbank acht deze verklaring opmerkelijk en niet geloofwaardig nu het toch juist in haar belang was anderen met dit letsel bekend te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bevindingen van het forensisch onderzoek derhalve minst genomen niet bijdragen aan de onderbouwing van de aannemelijkheid van het door de verdediging geschetste noodweer scenario.
conclusie
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang beschouwd, ongeloofwaardig dat verdachte geen herinnering meer heeft aan de wijze waarop zij het slachtoffer om het leven heeft gebracht. De rechtbank ziet ook geen steun in het forensisch onderzoek voor haar stelling dat zij teneinde te ontkomen aan een verwurging verdachte met de steigerhamer heeft geslagen. Het aangetroffen letsel bij het overleden slachtoffer past immers niet bij de verklaring van verdachte in welke positie zij zich bevond toen zij het slachtoffer met de hamer sloeg. Voorts is niet aannemelijk geworden dat verdachte letsel heeft bekomen dat past bij een verwurging die haar ‘wit licht’ deed zien. De rechtbank heeft voorts kanttekeningen geplaatst bij het door de buurvrouw gehoorde hulpgeroep van verdachte.
Kennelijk heeft verdachte om haar moverende redenen geen verder inzicht willen verschaffen in hetgeen zich die bewuste nacht tussen haar en het slachtoffer heeft afgespeeld. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat het door verdachte begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer. Om die reden komt haar geen beroep op noodweer toe en, nu een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding eveneens vereist is voor het aannemen van noodweerexces, evenmin op noodweerexces. De rechtbank verwerpt derhalve deze verweren.
Psychische overmacht.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een psychische overmacht situatie, waardoor dit verweer dient te worden verworpen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er ten tijde van het feit sprake was van psychische overmacht. Daartoe stelt de verdediging dat de van buiten komende drang, in dit geval extreme gevoelens van angst die mede zijn ingegeven door de jarenlange mishandelingen van het slachtoffer jegens verdachte, een drang was waaraan verdachte in de gegeven omstandigheden geen weerstand kon en behoefde te bieden. Aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is eveneens voldaan. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van de rechtbank.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang die zo sterk is dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon én behoefde te bieden. Uit de jurisprudentie volgt dat ook langdurig uitgeoefende druk tot een van buiten komende drang kan leiden. Deze strafuitsluitingsgrond wordt alleen in uitzonderlijke omstandigheden aangenomen.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de relatie tussen verdachte en het slachtoffer zich al gedurende langere tijd kenmerkte door geestelijke en fysieke mishandeling van het slachtoffer jegens verdachte. Meerdere getuigen hebben bij verdachte letsel en blauwe plekken gezien en met Kerst 2014 is door getuigen gezien dat het slachtoffer verdachte mishandelde. Verdachte moest doen wat het slachtoffer haar opdroeg. Diverse getuigen verklaren erover dat het slachtoffer haar kleineerde, uitschold en commandeerde, hetgeen ook blijkt uit whatsapp-berichten, waarin het slachtoffer haar op zeer grove wijze bejegende. Uit de getuigenverklaringen heeft de rechtbank bovendien opgemaakt dat de situatie tussen verdachte en het slachtoffer de laatste tijd steeds slechter werd. Verdachtes moeder, [getuige 5] , zag dat haar dochter de laatste weken kilo’s afviel. [getuige 6] , een goede kennis van het slachtoffer, verklaart daarover dat zij een week voor het gebeurde bij verdachte en het slachtoffer thuis kwam en dat ze zag dat verdachte aan het aftakelen was, en dat het nu heel erg was. [getuige 6] geeft aan dat verdachte zei dat ze het niet meer vol hield en dat ze op was (p. 877). [getuige 4] , de buurman, verklaart dat verdachte de laatste tijd banger was (p. 833). [getuige 3] , de buurvrouw, verklaart dat verdachte de laatste week extra gestresst was, en dat ze tegen haar moeder had gezegd dat ze wel overspannen leek (p. 823).
In het Triple onderzoek, uitgevoerd door J. Fockens, A.T. Trompenaars, M.M.F. van Casteren en M.E. van Oort en in het psychologisch onderzoek, uitgevoerd door prof. dr. Koenraadt, is geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde niet aan een stoornis leed. Wel schrijft prof. Koenraadt over de gevolgen van de situatie waarin verdachte heeft verkeerd het volgende: “Van een psychische stoornis is thans geen sprake, wel van psychische problematiek.” En later: “… de psychische en fysieke draaglast [is] gaandeweg toegenomen en [zij] heeft in het eigen gezin gefungeerd als moeder, als partner, als vader, als kostwinner, als koerier en vele andere functies. Haar gevoel voor eigenwaarde is steeds verder uitgehold en te grabbel gegooid.”
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden is dat de verdachte door het slachtoffer geestelijk is mishandeld en dat er ook sprake van fysieke mishandeling in de relatie is geweest. Dit heeft van verdachte onmiskenbaar zijn tol geëist. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat deze fysieke en geestelijke mishandelingen van een zodanige mate en intensiteit waren dat deze de voor psychische overmacht vereiste, van buiten komende drang opleveren. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat verdachte wel verklaart dat zij door verdachte ernstig geestelijk en fysiek werd mishandeld, maar zelf heeft ze niet aangegeven dat zij tot haar handelen is gekomen als gevolg van de langdurig uitgeoefende druk.
Verdachte heeft juist betoogd dat zij in een situatie van acute nood het slachtoffer met een hamer heeft geslagen, welk scenario, zoals hiervoor overwogen, niet is gevolgd door de rechtbank. Om haar moverende redenen heeft verdachte niet willen aangeven wat er die avond precies in de slaapkamer gebeurde en wat er toen in haar omging. Het zou inzicht hebben kunnen geven in het hoe en waarom van haar handelen dat heeft geleid tot een geweldsexplosie van 13 hamerslagen.
De van buiten komende drang kan in ieder geval niet in het door verdachte geschetste scenario worden gevonden.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het beroep op psychische overmacht.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, met aftrek van voorarrest en opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Van de zijde van de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte heeft in de nacht van 4 mei 2016 met een steigerhamer meerdere malen ingeslagen op het slachtoffer. De haak van de steigerhamer heeft daarbij diepe wonden doen ontstaan in onder meer het hoofd, de borst, de hals en de buik van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hierdoor dusdanig ernstig letsel opgelopen, dat hij hieraan vrijwel onmiddellijk is overleden.
Verdachte heeft het leven beëindigd van haar 28-jarige partner en hiermee de drie zeer jonge kinderen van haar en haar partner hun vader ontnomen. De kinderen zullen opgroeien zonder hun vader, wetende dat hun moeder daarvoor verantwoordelijk is en om die reden ook lange tijd niet bij hen zal zijn. Verdachte heeft hiermee ook de andere nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn broer en zus, veel leed berokkend. De zus van het slachtoffer heeft ter zitting op indringende wijze verteld hoe dit voor haar is.
Door de psycholoog en psychiater kan verdachte als volledig toerekeningsvatbaar voor haar handelen worden beschouwd.
Het opzettelijk benemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent en waarvoor gevangenisstraffen voor de duur van tien jaren of meer eerder regel dan uitzondering zijn. Voor een feit als het onderhavige geldt in beginsel als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van minimaal tien jaren. De rechtbank oordeelt dat die straf in dit geval lager uit moet vallen, gelet op de omstandigheden van het geval. Daarbij is het volgende van belang.
Zoals bij de bespreking van het beroep op psychische overmacht ook omschreven, blijkt uit het dossier en het behandelde ter zitting dat verdachte lange tijd fysiek en geestelijk is mishandeld door het slachtoffer. Verdachte moest doen wat haar door het slachtoffer werd opgedragen, mocht zonder zijn toestemming de deur niet uit, werd door hem vernederd en regelmatig fysiek mishandeld. Buren hoorden het slachtoffer schreeuwen tegen verdachte, hoorden dat hij op de vloer bonkte als hij iets wilde van verdachte en zagen regelmatig letsel bij haar.
Verdachte heeft geen inzicht gegeven in de exacte reden waarom zij tot haar daad is gekomen. Die bewuste nacht lijkt zij een uitweg gezocht te hebben uit haar benarde situatie door het slachtoffer te doden, terwijl ze niet in een noodweersituatie verkeerde. Verdachte had daartoe geenszins het recht en ze had anders kunnen en moeten handelen. Zij had al eerder aangifte van mishandeling kunnen doen bij de politie, zodat het slachtoffer vervolgd had kunnen worden en verdachte hulp had kunnen worden geboden. Ze had bij het slachtoffer weg kunnen gaan, zoals zij dat al een paar keer eerder voor een periode had gedaan, ook toen ze met verdachte al kinderen had.
De rechtbank is echter van oordeel dat uit de hiervoor geschetste omstandigheden genoegzaam kan worden afgeleid dat bij haar handelen in de nacht van 4 mei 2016 gevoelens van angst, vernedering en woede een grote rol hebben gespeeld. Deze gevoelens zijn veroorzaakt door het agressieve gedrag van het slachtoffer, dat al lange tijd plaatsvond en ook heeft kunnen voortduren vanwege de bijzondere dynamiek in hun relatie. Hoewel dit op geen enkele manier rechtvaardigt dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht, zal de rechtbank dit wel in strafmatigende zin meewegen. Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte nog jong is en tijdens detentie slechts in beperkte mate haar moederrol zal kunnen vervullen voor haar drie zeer jonge kinderen.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft integrale toewijzing van de vordering geëist, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering bepleit.
Beoordeling.De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade, een door [benadeelde] gedane bijdrage aan de uitvaartkosten tot een geschat bedrag van 50,-- euro en de gehele reiskosten tot een bedrag van 98,95 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de overig gevorderde uitvaartkosten afwijzen, nu deze kosten in de vorm van donaties door vrienden zijn gemaakt en het dus niet de benadeelde partij is die daarmee schade heeft geleden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Voorlopige hechtenis

De voorlopige hechtenis van verdachte is op de zitting van 6 april 2017 geschorst voor onbepaalde tijd. Eerder had het gerechtshof al de voorlopige hechtenis geschorst met ingang van 24 februari 2017 tot de zitting van 6 april 2017.
Bij de beoordeling of de schorsing van de voorlopige hechtenis bij de uitspraak moet worden opgeheven, moet de rechtbank de belangen van de samenleving, het slachtoffer (de nabestaanden) en de verdachte afwegen. De rechtbank ziet in het gegeven dat verdachte sinds 24 februari 2016 in vrijheid is en de zorg die zij draagt voor haar drie jonge kinderen, aanleiding om verdachte in vrijheid het hoger beroep af te laten wachten, ingeval de verdachte en/of de officier hoger beroep tegen dit vonnis zullen instellen. Het gerechtshof is de bevoegde instantie die over de voorlopige hechtenis en de eventuele schorsing ervan beslist, nadat hoger beroep is ingesteld.
De rechtbank zal derhalve de schorsing van voorlopige hechtenis niet opheffen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 24c, 27, 36f, 287.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart niet bewezen het aan verdachte impliciet primair tenlastegelegde en spreekt haar daarvan vrij.
verklaart het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Doodslag.verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf:
Een gevangenisstraf voor de duur van
7 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
De maatregel van schadevergoeding van EUR 148,95 subsidiair 2 dagen hechtenis.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het [benadeelde] van een bedrag van EUR 148,95 (zegge: honderdachtenveertig euro en vijfennegentig eurocenten), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit materiële schade, te weten 50,00 euro uitvaartkosten en 98,95 euro reiskosten.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde] , van een bedrag van EUR 148,95 (zegge: honderdachtenveertig euro en vijfennegentig eurocenten). Het bedrag bestaat uit materiële schade, te weten 50,-- euro uitvaartkosten en 98,95 reiskosten.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Wijst de vordering ter zake de overig gevorderde uitvaartkosten af.
Indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. A.C. Palmboom, leden,
in tegenwoordigheid van G.A.M. de Laat, griffier,
en is uitgesproken op 22 januari 2018.
Mr. Palmboom is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.