ECLI:NL:RBOBR:2018:2012

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
17_3116
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning voor verbouwing tot appartementen op basis van Bibob-beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een omgevingsvergunning voor de verbouwing van een pand tot drie appartementen in Helmond. De vergunning was van rechtswege verleend, maar werd ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Dit advies concludeerde dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was, ook al was de beleidsregel Wet Bibob in dit geval niet van toepassing. De rechtbank vond dat het college terecht het belang van het voorkomen van strafbare feiten zwaarder had laten wegen dan het belang van de eiser bij instandhouding van de vergunning.

De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om de vergunning in te trekken op basis van feiten en omstandigheden die zich al hadden voorgedaan voorafgaand aan de verlening van de vergunning. De rechtbank concludeerde dat de verweerder de intrekking van de vergunning op een zorgvuldige wijze had voorbereid en dat de belangenafweging die was gemaakt, in overeenstemming was met de wetgeving. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder,

(gemachtigden: mr. P. Helmus en mr. M.C. Boelens-Horn).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2016 heeft verweerder geweigerd eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor de verbouwing van het pand [adres] tot drie studio’s. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 december 2016 heeft verweerder het besluit van 15 september 2016 gewijzigd in die zin dat verweerder daarbij de inmiddels van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft ingetrokken
.
Bij besluit van 3 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 december 2016 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 2 februari 2018 heeft de rechtbank onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar aanleiding van een verzoek van verweerder bepaald dat de beperking van de kennisneming van de door verweerder vermelde gedingstukken gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank desgevraagd toestemming verleend om de uitspraak te doen, mede op grond van de stukken waarvan de kennisneming is beperkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is eigenaar van het pand [adres] . Op 2 maart 2016 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verbouwing van dit pand tot drie appartementen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het Landelijk Bureau Bibob (LBB) gevraagd advies uit te brengen, als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
Het LBB heeft op 26 juli 2016 advies uitgebracht. In dit advies is geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob. Daarnaast is in het advies geconcludeerd dat er feiten en omstandigheden zijn, die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde vergunning een strafbaar feit is gepleegd, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
Op basis van dit advies heeft verweerder bij besluit van 15 september 2016 (het weigeringsbesluit) de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. In de bezwaarfase heeft verweerder geconstateerd dat de omgevingsvergunning van rechtswege was verleend, doordat niet tijdig op de aanvraag was beslist. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 12 december 2016 (het wijzigingsbesluit), rekening houdende met het advies van het LBB, het weigeringsbesluit gewijzigd in een besluit, strekkende tot intrekking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie Helmond, ongegrond verklaard en het intrekkingsbesluit in stand gelaten.
2.1
Volgens eiser heeft verweerder erkend dat hij op 15 september 2016 niet meer bevoegd was om te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, omdat die vergunning inmiddels van rechtswege was ontstaan. Het besluit van die datum tot weigering van de vergunning heeft in juridische zin dan ook nooit bestaan. Verweerder was daarom ook niet bevoegd om een wijzigingsbesluit te nemen. Dit betekent ook dat het wijzigingsbesluit van 12 december 2016 juridisch gezien nooit heeft bestaan. Artikel 4:20f van de Awb biedt dan ook geen grondslag voor de intrekking. Bij het bestreden besluit had verweerder beide besluiten dan ook moeten herroepen. De intrekking is alleen mogelijk op grond van artikel 5:19, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning een besluit is in de zin van de Awb, dat met toepassing van artikel 6:19 van de Awb kan worden ingetrokken. Op die grondslag is het wijzigingsbesluit genomen. Volgens de toelichting van verweerder ter zitting heeft verweerder met het wijzigingsbesluit beoogd om zowel het besluit van 15 september 2016 tot weigering van de vergunning, als de vergunning van rechtswege in te trekken.
2.3
Tussen partijen bestaat er geen verschil van mening over, dat verweerder niet tijdig op de aanvraag om een omgevingsvergunning van 2 maart 2016 heeft beslist en dat daardoor een beschikking van rechtswege is ontstaan, als bedoeld in artikel 4:20b van de Awb.
2.4
In artikel 4:20f, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, van de Awb, is, voor zover van belang, bepaald dat de beschikking slechts kan worden ingetrokken binnen zes weken na de bekendmaking van de beschikking van rechtswege. In aanmerking nemende dat de van rechtswege ontstane beschikking, zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, niet is gepubliceerd, bood artikel 4:20f van de Awb geen grondslag voor intrekking van de beschikking. In zoverre snijdt eisers betoog.
Dit betekent echter niet dat verweerder niet bevoegd was om de vergunning in te trekken.
2.5
Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder de van rechtswege ontstane beschikking, die naar haar inhoud strekte tot verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, gewijzigd, in die zin dat die vergunning, op grond van artikel 5:19, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wabo is ingetrokken. Bij het bestreden besluit is dit besluit gehandhaafd. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft het beroep geen betrekking op de toepassing door verweerder van dit artikelonderdeel van de Wabo.
2.6
Eiser heeft zijn beroep, voor zover dat betrekking heeft op het aspect reformatio in peius, samenhangende met de gestelde onbevoegdheid van verweerder op grond van artikel 4:20f van de Awb, ter zitting ingetrokken.
3.1
Volgens eiser heeft verweerder de omgevingsvergunning ten onrechte ingetrokken vanwege gevaar voor misbruik van de vergunning. Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan de "Beleidsregel Wet Bibob bouwen Helmond 2013" (Beleidsregel) en dus ook niet aan artikel 6 van die Beleidsregel. Volgens dat artikel moet in de eerste plaats sprake zijn van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de verlening van de vergunning, dus medio september 2016. Deze zijn niet gesteld of gebleken. Op basis van die nieuwe feiten en omstandigheden had dan uit de Bibob-toets moeten blijken dat die feiten en omstandigheden zouden leiden tot een ernstig gevaar voor misbruik van de vergunning. Niet is echter gebleken dat er sprake is van, dan wel een dreigend gevaar is voor, misbruik van de vergunning.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 6 van de Beleidsregel niet uitputtend is bedoeld en niet de mogelijkheid beperkt om, met toepassing van artikel 5:19, vierde lid, onder b, van de Wabo, in samenhang met artikel 3 van de Wet Bibob, een vergunning in te trekken. Aan het intrekkingsbesluit is een zorgvuldige belangenafweging voorafgegaan, waarbij een zwaarder gewicht is toegekend aan het belang van het voorkomen van het met de vergunning faciliteren van strafbare feiten, dan aan het belang van eiser bij de instandlating van de vergunning.
3.3
In artikel 6 van de Beleidsregel is vermeld dat een omgevingsvergunning kan worden ingetrokken als zich, na de verlening ervan, feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die nopen tot het houden van een Bibob-toets en deze toets leidt tot de conclusie dat er sprake is van een ernstig gevaar voor misbruik van de vergunning.
3.4
De rechtbank leidt uit de tekst van artikel 6 van de Beleidsregel af dat deze betrekking heeft op een situatie waarin een omgevingsvergunning is verleend en zich ten tijde van die verlening geen omstandigheden voordeden als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. In dit geval is sprake van een van rechtswege ontstane beschikking tot verlening van een omgevingsvergunning, waarbij, uiteraard, geen toetsing aan artikel 3 van de Wet Bibob heeft plaatsgevonden. De rechtbank leidt hieruit af dat de Beleidsregel in dit geval niet van toepassing was. Dit betekent dat ook feiten en omstandigheden van voor het nemen van het wijzigingsbesluit hebben voorgedaan, tot intrekking van de omgevingsvergunning kunnen leiden.
Overigens zou, indien de Beleidsregel wel van toepassing zou zijn, de Beleidsregel geen beperking van wettelijke bevoegdheden kunnen inhouden. Uit artikel 5:19, vierde lid, onder b, van de Wabo, in combinatie met artikel 3 van de Wet Bibob, kan niet worden afgeleid dat intrekking van de vergunning niet mogelijk is als het ernstig gevaar, genoemd in artikel 3 van de Wet Bibob, is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voorafgaande aan de verlening van de betrokken vergunning, maar die pas later zijn gebleken.
Dit betoog faalt.
4.1
Eiser stelt vervolgens dat de vergunning niet kon worden ingetrokken, omdat op geen enkele wijze is gesteld of is gebleken van ernstig gevaar dat de vergunning zal worden gebruikt om gelden te benutten of strafbare feiten te plegen.
Eiser betwist de bevindingen van het Bibob-advies. Zo kan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1908) hem niet worden tegengeworpen, omdat hij geen partij was in die zaak en daarin geen strafrechtelijke aspecten aan de orde waren.
De transacties uit de periode 6 mei 2003 tot en met 24 september 2004 dateren van lang geleden en eiser is daarvoor niet strafrechtelijk vervolgd.
Uit de broninformatie (Basisregistratie personen, Kadaster, politiële en justitiële documentatie, Kamer van Koophandel en Belastingdienst) is geen voor de beoordeling van artikel 3 relevante, op eiser zelf gerichte, informatie naar voren gekomen.
Ten aanzien van de meer relevante informatie geldt dat de veroordeling van 14 september 2015, ter zake van valsheid in geschrifte, nog niet onherroepelijk is en dat hij voor de feiten van de strafzaak, ter zake van stroomdiefstal, die een groot deel van advies in beslag nemen (pagina's 72 tot en met 139), is vrijgesproken bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2016.
4.2
Verweerder stelt zich op basis van het LBB-advies van 26 juli 2016 op het standpunt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat eiser heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. Dit volgt uit diverse onherroepelijke veroordelingen voor strafbare feiten en uit feiten en omstandigheden die eiser in verband brengen met de handel in verdovende middelen. Daarmee is sprake van een ernstig vermoeden dat eiser zich gedurende een langere periode schuldig heeft gemaakt aan Opiumwetdelicten. Deze aanwijzingen en vermoedens van strafbare feiten rechtvaardigen het vermoeden van het LBB, dat eiser uit deze delicten groot financieel voordeel heeft behaald. Eiser staat in rechtstreeks verband tot de strafbare feiten, omdat hij deze (vermoedelijk) zelf heeft gepleegd. Daarnaast bestaat er ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning wordt gebruik om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob. Verweerder wijst erop dat de LBB de door eiser betwiste aspecten heeft ontleend aan de broninformatie, vermeld in bijlage A bij het advies. De bevindingen van de LBB in hoofdstuk 4 leiden tot de conclusie van het LBB op pagina 141 dat sprake is van ernstig gevaar. De motivering daarvan is opgenomen in hoofdstuk 5. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet ten grondslag mocht leggen aan de intrekking van de vergunning.
4.3
Met betrekking tot het criterium "ernstig gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten" (artikel 3, aanhef en onder a, van de Wet Bibob) heeft verweerder overwogen dat eiser (vermoedelijk) strafbare feiten heeft gepleegd waarmee hij (vermoedelijk) een groot financieel voordeel heeft behaald. Hij wijst daarbij op diverse onherroepelijke veroordelingen voor strafbare feiten. Daarnaast wijst hij op feiten en omstandigheden die eiser in verband brengen met de handel in verdovende middelen. Daarmee is sprake van een ernstig vermoeden dat eiser zich gedurende langere periode, tussen 1 januari 2001 tot en met 2014, schuldig heeft gemaakt aan Opiumwetdelicten. Deze aanwijzingen en vermoedens van strafbare feiten rechtvaardigen het vermoeden van het LBB dat eiser uit deze delicten groot financieel voordeel heeft behaald.
De LBB heeft bij die bevindingen betrokken dat Opiumwetdelicten naar hun aard zijn gericht op het behalen van financieel voordeel, dat eiser in de periode vanaf 1 januari 2001 tot 2014 herhaaldelijk bij dergelijke feiten betrokken is geweest, dat daarbij aanzienlijke hoeveelheden partijen drugs zijn aangetroffen, dat ten aanzien van de veroordelingen van eiser geen ontnemingsmaatregelen zijn opgelegd en de omvang van de betrokken geldbedragen. Op naam van eiser staan over een periode van meer dan elf jaren 18 transacties met een totaalbedrag van € 3.612.332,00 geregistreerd, die mogelijk deels voortvloeien uit de handel in verdovende middelen. In het advies wordt aannemelijk geacht dat eiser, nu hij vermoedelijk structureel, althans herhaaldelijk, betrokken is geweest bij Opiumwetovertredingen die naar hun aard zijn gericht op het behalen van voordeel, en geen omstandigheden naar voren zijn gekomen die dit voordeel geheel of ten dele teniet hebben gedaan, met zijn activiteiten groot financieel voordeel heeft behaald.
4.4
Met betrekking tot het criterium "ernstig gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen" (artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet Bibob) heeft verweerder overwogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning - die voorziet in de verbouwing van een woning, boven een winkelpand, tot drie studio’s - is ingediend ter legalisering van de illegaal gestarte bouw.
4.5
Om aan te kunnen nemen dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob, vereist artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob dat de in de beoordeling betrokken strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor beschikking is gegeven. Voldoende samenhang kan worden aangenomen als de omgevingsvergunning het plegen van strafbare feiten kan faciliteren (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013: ECLI:NL:RVS:2013: CA0168).
Verweerder heeft in dit verband, op basis van en met verwijzing naar het Bibob-advies, overwogen dat eiser in de periode 1 april 2013 tot en met 11 juni 2014 structureel, in ieder geval herhaaldelijk (vermoedelijk) meerdere strafbare feiten heeft gepleegd die samenhangen met de activiteiten waarvoor vergunning is gevraagd. Verweerder heeft daarbij gewezen op veroordelingen wegens valsheid in geschrifte en op de omstandigheid dat eiser zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting.
4.6
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278), een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het LBB-advies, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten afgaan.
4.7
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder op basis van deze omstandigheden, ontleend aan het advies van het LBB, concluderen tot het bestaan van gevaar voor witwassen en het faciliteren van strafbare feiten. Eiser heeft die conclusies onvoldoende betwist.
De verwijzing naar het tijdsverloop sinds de transacties is onvoldoende om deze niet meer aan eiser tegen te kunnen werpen. Dit tijdsverloop neemt niet weg dat die omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat eiser langdurig betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen. Dat eiser geen partij was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, in de hoger beroepszaak van coffeeshop The Grasshopper VOF, en dat daarin geen strafrechtelijke aspecten aan de orde waren, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser na zijn uittreding als vennoot per 1 april 2003 geen betrokkenheid heeft gehad bij de exploitatie van coffeeshop The Grasshopper VOF. Het tijdsverloop is verder eveneens onvoldoende om aan te nemen dat het voordeel dat daarmee is verkregen niet meer via de vergunning wordt benut.
4.8 Verweerder heeft aan het belang van het voorkomen dat met de vergunning strafbare feiten worden gefaciliteerd een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van eiser bij instandlating van de vergunning, gelet op de veelheid van strafbare feiten waarmee eiser in verband kan worden gebracht en de lange periode waarin deze feiten hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de aan eiser verleende omgevingsvergunning kunnen intrekken en dat besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Dit betoog faalt.
5. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de bevinding van verweerder dat er feiten en omstandigheden zijn die er op wijzen, of redelijkerwijs doen vermoeden, dat ter verkrijging van de aangevraagde vergunning een strafbaar feit is gepleegd als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, in aanmerking nemende dat eiser het Bibob-vragenformulier onjuist en niet volledig heeft ingevuld. Verweerder dit gebaseerd op het advies van het LBB, dat hieraan de conclusie verbind dat dit erop wijst, of redelijkerwijs doet vermoeden, dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit, in dit geval valsheid in geschrifte, is gepleegd.
6. Eiser heeft ter zitting de beroepsgrond, dat hij geen zienswijze op het voornemen heeft kunnen geven, waardoor geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt kon worden, ingetrokken.
7. De rechtbank komt, op grond van het voorafgaande, tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.