Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[huurder] ,
[medehuurster] ,
[V.] ,
[L.] ,
Rechtbank Oost-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting Woonbedrijf SWS.HHVL en verschillende gedaagden, waaronder de huurder en medehuurster. De zaak betreft een huurovereenkomst waarbij de verhuurder, Woonbedrijf, ontbinding en ontruiming vorderde op basis van woonfraude. De huurder, die sinds mei 2016 gedetineerd was, had zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde en had zonder toestemming anderen op het adres ingeschreven.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurder zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen, omdat hij gedurende een lange periode niet in het gehuurde heeft gewoond. De huurder voerde aan dat hij verwachtte binnenkort vrijgelaten te worden en dat hij dan terug zou keren naar het gehuurde. De rechtbank oordeelde echter dat de langdurige afwezigheid van de huurder voldoende was om te concluderen dat hij zijn hoofdverblijf elders had. Dit leidde tot de conclusie dat de huurovereenkomst ontbonden moest worden.
De rechtbank heeft de vorderingen van Woonbedrijf toegewezen, inclusief de ontruiming van het gehuurde en de veroordeling van de gedaagden in de proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de ontruiming onmiddellijk kon plaatsvinden, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.