ECLI:NL:RBOBR:2018:1536

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
17_2409
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechten op basis van het Activiteitenbesluit en geurbelasting bij veehouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de rechten die voortvloeien uit een melding op basis van het Activiteitenbesluit. Eiser, eigenaar van een veehouderij, had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een veehouderij met verschillende diersoorten. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer weigerde deze aanvraag, omdat de geurbelasting op een geurgevoelig object hoger was dan toegestaan volgens de Geurverordening. Eiser stelde dat hij rechten had verkregen op basis van een eerdere melding van 5 februari 2015, maar de rechtbank oordeelde dat deze melding geen rechtsgevolg had en dat de rechten pas ontstaan op het moment dat feitelijke uitvoering wordt gegeven aan de melding. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechten had verkregen om het gemelde veebestand te houden, omdat hij nooit de in 2015 gemelde vleeskalkoenen had gehouden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de weigering van de omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2409

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer, verweerder

(gemachtigden: mr. J.P.L.M. van der Velden, M.N.L. van Lankveld en J.P.M. van Katwijk).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder op een daartoe strekkende aanvraag omgevingsvergunning geweigerd voor de activiteit oprichten van een veehouderij met melk- en kalfkoeien, vrouwelijk jongvee, vleeskalveren, schapen, dekberen en vleesvarkens op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van op 27 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een veehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Verweerder heeft op 15 september 1998 een revisievergunning voor de veehouderij verleend. Per 1 januari 2013 valt de veehouderij onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). In de vergunde situatie mochten één fokstier, 86 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 55 stuks vrouwelijk jongvee worden gehouden.
1.2
Op 5 februari 2015 heeft eiser een melding op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer (Wm) en het Activiteitenbesluit gedaan bij verweerder. Hierin worden de volgende aantallen dieren gemeld: 48 vleeskalveren tot circa acht maanden (in stallen 1en 2), 1.499 vleeskalkoenen (stal 2), 86 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar (in stallen 3 en 5), 44 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg (stal 4) en 55 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (stal 5).
1.3
De 1.499 vleeskalkoenen zijn nooit gehouden binnen de inrichting.
1.4
Op 4 november 2015 is de Geurgebiedsvisie en Geurverordening Boxmeer 2015 (Geurverordening) in werking getreden.
1.5
Op 25 november 2015 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor het oprichten van een inrichting (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verder Wabo). De aanvraag heeft betrekking op de volgende wijzigingen:
- stal 2 wordt in gebruik genomen voor het huisvesten van 54 dekberen in strohokken;
- ten noordwesten van stal 2 worden 20 vleeskalveren tot een leeftijd van acht maanden gehuisvest in iglo’s;
- in stal 3 worden 840 vleesvarkens gehuisvest. Deze stal wordt voorzien van een biologisch luchtwassysteem;
- de sleufsilo ten zuidwesten van stal 3 wordt overkapt en in gebruik genomen als stal (stal 6) voor het huisvesten van 700 vleesvarkens. Deze stal wordt aangesloten op het biologisch luchtwassysteem van stal 3;
- stal 4 wordt in gebruik genomen voor het huisvesten van 44 schapen;
- in stal 5 wordt het aantal melk- en kalfkoeien uitgebreid naar 27 stuks. Het aantal stuks vrouwelijk jongvee neemt af tot 52 dieren;
- aan de noordzijde van stal 3 worden twee voedersilo’s en een spuitwatersilo geplaatst en een spoelplaats gerealiseerd.
1.6
In een brief van 19 juli 2016 heeft verweerder de melding van 5 februari 2015 ‘voor kennisgeving aangenomen’. In de brief heeft verweerder eiser medegedeeld dat de melding niet voldoet aan de eisen van artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit, omdat de geurbelasting op de woning aan de [adres] (het geurgevoelig object) hoger is dan toegelaten volgens de geurnorm in de Geurverordening. Ook wijst verweerder erop dat het perceel in het geldende bestemmingplan is bestemd tot ‘Agrarisch bedrijf’ zonder de toevoeging ‘IV’, die staat voor intensieve veehouderij. Volgens verweerder zijn de gemelde activiteiten in strijd met deze bestemming.
1.7
Het ontwerpbesluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning heeft zes weken - van 29 maart 2017 tot en met 9 mei 2017 - ter inzage gelegen. Binnen deze termijn heeft eiser zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit.
1.8
Op 14 september 2017 heeft eiser verweerder verzocht om op basis van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan te wijzigen en de aanduiding ‘IV’ (Intensieve veehouderij) op te nemen. Op 12 december 2017 heeft verweerder besloten hieraan geen medewerking te verlenen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de gevraagde omgevingsvergunning uitsluitend geweigerd, omdat de geurbelasting op het geurgevoelige object hoger is dan de geurnorm in de Geurverordening en de aanvraag dus in strijd is met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Verweerder heeft de omstandigheid dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, omdat hij eiser niet wilde belasten met een aanvulling van de aanvraag om af te wijken van het bestemmingsplan.
3. Eiser heeft zich in het beroepschrift nog alle rechten en weren voorbehouden met betrekking tot de vraag of de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Op de zitting heeft eiser echter aangegeven dat, wat hem betreft, het beroep uitsluitend gaat over de vraag of de aanvraag terecht is geweigerd vanwege strijd met de Wgv. De rechtbank laat daarom buiten beschouwing of verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten laten op grond van artikel 2.7 eerste lid, van de Wabo.
4.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de op 5 februari 2015 gemelde uitbreiding van de inrichting buiten beschouwing heeft gelaten. In deze melding was een dierbezetting gemeld die op dat moment resulteerde in een geurbelasting van 19,2 OuE/m3 op het geurgevoelige object. Deze geurbelasting had verweerder als uitgangspunt moeten nemen bij de beoordeling van de aanvraag en de toetsing aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Volgens eiser wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid van de Wvg. De aanvraag leidt tot een afname van de geurbelasting op het geurgevoelig object (van 19,2 ouE/m3 naar 15,4 ouE/m3) en er wordt een geurbelastingreducerende maatregel toegepast in stal 2 waar immers geen kalkoenen worden gehouden. Dat er nooit kalkoenen zijn gehouden doet hieraan niets af.
4.2
Verweerder houdt geen rekening met de melding van 5 februari 2015, omdat de dierenverblijven in stallen 2 en 4 nooit in gebruik zijn genomen. Verweerder is uitgegaan van de dieren die volgens de melding van 5 februari 2015 mogen worden gehouden (28 vleeskalveren in stal 1, 86 melk- en kalfkoeien in stal 5 en 55 stuks vrouwelijk jongvee in stal 5). Volgens verweerder kunnen aan de melding geen bestaande rechten worden ontleend, omdat de acceptatie van een melding op basis van het Activiteitenbesluit geen rechtsgevolg heeft en omdat aan de melding geen uitvoering is gegeven omdat stallen 2 en 4 niet zijn opgericht.
4.3
In deze zaak is niet in geschil dat de melding van 5 februari 2015 volledig is en op 5 februari 2015 voldeed aan de op dat moment geldende oude geurverordening van de gemeente Boxmeer.
4.4
Wanneer kun je rechten verkrijgen op basis van het Activiteitenbesluit? Het bestaan van deze rechten is van belang bij de toetsing aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Dit artikel biedt de mogelijkheid om in een overbelaste situatie (als niet wordt voldaan aan de geurnorm in de Wgv of een geurverordening op basis van de Wgv) toch een omgevingsvergunning te verlenen, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van de wijziging van het aantal dieren niet meer bedraagt, dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelasting reducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld, wanneer het recht om een bepaalde hoeveelheid vee te houden ontstaat in gevallen waarin de inrichting geheel valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. Er zijn verschillende antwoorden mogelijk:
de indiener ‘verkrijgt’ rechten op het moment van indiening van een volledige melding van een inrichting in overeenstemming met het Activiteitenbesluit;
de indiener ‘verkrijgt’ rechten op het moment van aanvaarding van een dergelijke melding;
de indiener ‘verkrijgt’ rechten op het moment van feitelijke uitvoering van een dergelijke melding.
4.5
Noch in de Wm, noch in het Activiteitenbesluit heeft de wetgever een expliciete keuze voor een van deze drie opties gemaakt. In artikel 8.41 van de Wm zijn uitsluitend de procedurele eisen voor het doen van een melding vermeld. Ook in afdeling 1.2 van het Activiteitenbesluit zijn slechts procedurele regels over de meldingsplicht gegeven en is daarin voorgeschreven welke stukken bij een melding moeten worden verstrekt.
4.6
Het is al meer dan 20 jaar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat tegen de mededeling over de aanvaardbaarheid van een melding op grond van artikel 8.41 van de Wm geen rechtsmiddelen openstaan, mede omdat deze mededeling geen rechtsgevolg heeft. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 1997 (ECLI:NL:RVS:1997:ZF2964) en de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:14). Optie b) valt daarmee af. Als een mededeling geen rechtsgevolg heeft, kunnen daaraan geen rechten worden ontleend.
4.7
Het doen van een melding is verplicht alvorens een inrichting op te richten of te veranderen, maar de melding geeft niet tevens het recht om op te richten of te veranderen. Dit recht wordt gegeven door het Activiteitenbesluit zelf, in combinatie met het wettelijke systeem in artikel 8.41 van de Wm, de vergunningsplicht op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en de aanwijzing van inrichtingen in artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht. Dit wil nog niet zeggen dat optie a) daarmee afvalt. Al zou een melding zelf geen rechtsgevolg hebben, waarom zou het recht om het gemelde veebestand te houden pas kunnen worden verkregen als uitvoering wordt gegeven aan de melding? Toch is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van het Activiteitenbesluit met zich brengt dat moet worden uitgegaan van optie c): het moment waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan de melding en - in dit geval - het houden van dieren een bepaalde geurbelasting veroorzaakt. Op dat moment ontstaat het recht op het houden van het veebestand dat bij latere meldingen of vergunningverlening kan worden gebruikt. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in artikel 3.115, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. Dit artikel bevat een (net iets andere) regeling van wat in artikel 3, vierde lid van de Wgv is geregeld voor vergunningplichtige inrichtingen. In artikel 3.115, tweede lid, van het Activiteitenbesluit wordt gesproken over de geurbelasting die de inrichting
veroorzaakte(cursivering rechtbank). Door een melding zelf wordt geen geurbelasting veroorzaakt. Dat gebeurt pas als er dieren worden gehouden. De keuze voor optie a) zou bovendien als ongewenst effect hebben, dat inrichtingen de maximale milieuruimte binnen het Activiteitenbesluit zouden kunnen gaan melden en deze maximale ruimte vervolgens claimen zonder er gebruik van te maken.
4.8
De keuze voor optie c) brengt wel met zich dat een onderscheid bestaat tussen enerzijds inrichtingen die vóór 1 januari 2013 een omgevingsvergunning hadden en die na 1 januari 2013 onder het Activiteitenbesluit vallen en anderzijds inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen maar niet beschikken over een eerdere omgevingsvergunning die het recht geeft om een bepaalde geurbelasting te veroorzaken (zoals die van eiser). De rechtbank acht dit onderscheid gerechtvaardigd, omdat de, vóór 1 januari 2013 verleende vergunning, ontegenzeggelijk wel een rechtsgevolg heeft gehad. Ook al is deze vergunning van rechtswege vervallen als het bedrijf na 1 januari 2013 onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit is gaan vallen, dat recht blijft behouden, mede gelet op de redactie van artikel 3, vierde lid van de Wgv (waarin wordt uitgegaan van een
eerder vergundveebestand). Een ander effect zal zijn dat een bedrijf dat een melding doet, zich zal moeten realiseren dat er een risico bestaat dat regelgeving nadien wijzigt en dat stilzitten kan betekenen dat het uitvoeren van de melding in strijd komt met (regelgeving op basis van) het Activiteitenbesluit. Ook het bevoegd gezag zal bij de wijziging van regelgeving moeten verifiëren of uitvoering is gegeven aan een melding. Dit alles kan eiser echter niet baten, omdat vast staat dat eiser nooit de in 2015 gemelde vleeskalkoenen heeft gehouden. Dat zou overigens ook in strijd zijn geweest met het bestemmingsplan en artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo.
5. De rechtbank concludeert dat eiser door de melding van 5 februari 2012 geen rechten heeft verkregen om het gemelde veebestand te houden. Verweerder heeft het destijds gemelde veebestand terecht buiten beschouwing gelaten. Niet in geschil is dat daarna niet wordt voldaan aan artikel 3 van de Wgv. Het bestreden besluit is dus juist.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage:

3.115, tweede lid Activiteitenbesluit
Het eerste lid is niet van toepassing:
a. indien het geurgevoelig object een object als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, onderdelen a, b of c, of tweede lid, is;
b. op de uitbreiding van een dierenverblijf indien een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast en de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de bij de betreffende situatie behorende waarde uit tabel 3.115 en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte, of
c. indien bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt, niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt.

3.118 eerste en tweede lid Activiteitenbesluit

1. De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
2 Artikel 3.115, tweede lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in de verordening vastgelegde waarde en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte.

Artikel 8.41 Wm

1. Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting worden opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.
2 Bij de maatregel wordt aangegeven:
a. het bestuursorgaan waaraan de melding wordt gericht;
b. het tijdstip, voorafgaand aan het oprichten of veranderen, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan;
c. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;
d. in welke gevallen de melding geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt verricht of in welke gevallen het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk elektronisch gedane meldingen in ontvangst neemt.