ECLI:NL:RBOBR:2018:126

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
17_1358
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar dat sinds 1997 een bijstandsuitkering ontving, en de gemeente Helmond. De gemeente had de bijstandsuitkering van eisers beëindigd en teruggevorderd, omdat zij van mening was dat eisers hun inlichtingenplicht hadden geschonden door geen melding te maken van de huur van een chalet. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat eisers eigenaar waren van het chalet, maar dat de huurbetalingen niet verenigbaar waren met de bijstandsuitkering. De rechtbank concludeerde dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hadden geschonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond, omdat zij niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun financiële situatie te onderbouwen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de financiële situatie van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1358 en SHE 17/845

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en

[eiseres], eiseres,
beiden te [woonplaats] ,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R.A. Knopper),
en
Senzer, namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder
(gemachtigde: mr. D.L. Slegers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2016, verzonden op 13 oktober 2016 (het primaire besluit 1), heeft verweerder de uitkering van eisers ingevolge de Participatiewet (Pw) beëindigd per
13 oktober 2016 en ingetrokken van 1 februari 2003 tot 13 oktober 2016. Daarnaast heeft verweerder € 215.927,81 aan over de periode van 1 februari 2003 tot 1 augustus 2016 teveel ontvangen bijstand van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 december 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2017, verzonden op 15 maart 2017 (het bestreden besluit 2), heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering. Het verzoek om bijstand over de periode van 1 augustus 2016 tot
10 oktober 2016 is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek om bijstand over de periode van 10 oktober 2016 tot 18 oktober 2016 is afgewezen op grond van artikel 44, eerste lid, van de Pw. Het verzoek om bijstand per 18 oktober 2016 is afgewezen op grond van artikel 17, eerste lid, in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Pw.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep met nummer
SHE 17/845 is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag, het nummer SHE 17/1358 ziet op de beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstand.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eisers ontvingen sinds 1 maart 1997 een bijstandsuitkering naar de norm voor
gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiseres een stacaravan (chalet) op haar (meisjes)naam had staan, heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Daarbij is onder meer informatie ingewonnen bij camping ‘De Schatberg’ in Sevenum, is er gesproken met taxateur H.M.M. Janssen van CED expertise, en zijn de broer en zus van eiseres als getuigen gehoord. Eisers zelf zijn ook gehoord, evenals de vorige eigenaar van het chalet. Er is geen koopovereenkomst aangetroffen van de aankoop van het chalet in 2003. Eisers hebben wel gebruik gemaakt van het chalet. De huurovereenkomst voor de staplaats stond op naam van eiseres, de toegangspasjes stonden op naam van eisers. . De huur voor de staplaats werd contant voldaan, de broer van eiseres heeft kwitanties getoond die op naam van eisers zijn gesteld. Het chalet is in 2016 getaxeerd, daarbij waren eisers aanwezig. Het chalet is onder meer te koop aangeboden via de Facebookpagina van een dochter van eisers, daarbij stond het telefoonnummer vermeld dat ook bij de camping is geregistreerd als behorend bij de gebruikers van de staplaats. Het resultaat van het onderzoek is neergelegd in een rapportage handhaving van 12 september 2016.
1.2
Na de intrekking en de beëindiging van de uitkering hebben eisers op 18 oktober 2016
een aanvraag ingediend om opnieuw in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. Bij deze aanvraag hebben zij onder meer een koopovereenkomst overgelegd, gedateerd op 24 september 2016, waaruit blijkt dat het chalet is verkocht aan de heer [persoon A] . Op de overeenkomst staat de heer [echtgenoot zus eiseres] , de echtgenoot van de zus van eiseres, genoemd als verkoper. Verder zijn er bankafschriften overgelegd over de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 en een overzicht van uitvaartverzekering Ardanta. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld. Daarbij is onder meer gesproken met [persoon A] en met eisers zelf. Verder zijn de overgelegde bankafschriften onderzocht en is informatie opgevraagd bij de RDW en bij Ardenta. Verweerder heeft aan de hand van deze informatie een overzicht opgesteld van de inkomsten en uitgaven van eisers en dit afgezet tegen de normen die het Nibud hanteert. Daaruit blijkt dat de gemiddelde maandelijkse uitgaven van eisers hoger zijn dan de inkomsten. Het resultaat van het onderzoek is neergelegd in een Rapportage preventie van 14 december 2016.
Met betrekking tot 17/1358
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit 1 de uitkering van eisers ingetrokken en
beëindigd en een bedrag van € 215.927,81 aan ten onrechte ontvangen uitkering teruggevorderd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door geen opgave te doen van de aanschaf van het chalet in 2003. De jaarlijkse huurprijs van de staplaats acht verweerder niet verenigbaar met een bijstandsuitkering. Volgens verweerder is een zodanig onduidelijke situatie met betrekking tot de financiële situatie van eisers ontstaan dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
3. Eisers stellen dat de beslissing is genomen op grond van een onzorgvuldig onderzoek. Het chalet was niet hun eigendom, maar het eigendom van de broer en zus van eiseres.
Zij hebben het chalet in 2003 aangeschaft en betaalden ook de huur van de staplaats. Eisers mochten slechts gebruik maken van het chalet, mede vanwege de moeilijke situatie waarin eisers verkeerden. Eisers waren geen eigenaar van het chalet dus er vielen ook geen inlichtingen over te verschaffen.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw waren eisers, als bijstandsontvangers, verplicht aan verweerder uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand (de inlichtingenplicht).
4.1
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw trekt verweerder de bijstand in, als het niet
nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.2
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw moet verweerder de bijstand terugvorderen voor zover deze te veel is verleend als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarvan kan, ingevolge het achtste lid van dit artikel, worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het bestreden besluit voorop dat het bij de intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering gaat om een voor de burger belastend besluit. De bewijslast van de feiten en omstandigheden die dat besluit rechtvaardigen rust op verweerder.
6. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen, zoals hiervoor onder 1.1 vermeld, geen toereikende grondslag voor de conclusie dat eisers het chalet sinds 1 februari 2003 in eigendom hebben gehad. Uit het onderzoek is niet gebleken dat eisers het chalet hebben gekocht. De vorige eigenaar heeft desgevraagd slechts verklaard dat hij het heeft verkocht aan twee mensen die zich [naam] noemden. Dat kunnen eisers zijn geweest (eiseres heeft [naam] als meisjesnaam) maar ook, zoals eisers stellen, de broer en zus van eiseres. De overige bevindingen uit het onderzoek kunnen passen bij eigendom van het chalet, maar zijn niet voldoende om de juistheid van deze hypothese aan te tonen. Deze bevindingen sluiten immers niet uit dat er tussen eisers en de broer en zus van eiseres inderdaad afspraken zijn gemaakt over het gebruik.
6.1
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank op basis van het dossier niet met voldoende
zekerheid gezegd kan worden dat eisers eigenaar waren van het chalet, ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. Redengevend daarvoor is dat eiseres een overeenkomst heeft gesloten tot huur van de staplaats waarop het chalet staat. Hieruit volgt dat eisers jaarlijks ca. € 1.400,- huur hebben moeten betalen aan de camping. Dat eisers deze betalingen ook hebben gedaan blijkt uit de kwitanties die de broer van eiseres aan verweerders rapporteurs heeft laten zien, en die op naam van eiseres zijn gesteld. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat een dergelijke betalingsverplichting niet verenigbaar is met de bijstandsuitkering van eisers. Dat veronderstelt een alternatieve geldstroom, die onbekend is gebleven maar waarvan eisers wel melding hadden behoren te maken.
6.2
Gezien de stukken in het dossier heeft verweerder aan zijn bewijslast met betrekking tot de (betaling van de) huur van de staplaats door eisers voldaan. Het is dan aan eisers om tegenbewijs te leveren, waaruit volgt dat zij deze betalingen niet deden. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat de overeenkomst wel op hun naam stond, maar dat de nota voor de huur rechtstreeks naar de zus van eiseres ging. De broer en zus van eisers hebben verklaard dat zij de huur hebben voldaan. Eisers hebben deze lezing echter op geen enkele wijze kunnen onderbouwen met stukken. De verklaringen van de broer en zus van eiseres acht de rechtbank onvoldoende objectief omdat zij niet als onpartijdig en onafhankelijk zijn te beschouwen, nog daargelaten dat deze verklaringen niet helemaal eenduidig zijn.
7. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Nu de herkomst van de middelen voor de jaarlijkse betaling van de staplaats onduidelijk is, kan het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2003 niet worden vastgesteld.
8. Gelet op het vorenstaande was verweerder gehouden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw te herzien en de teveel aan eisers verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen. Van dringende redenen om met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de Pw van terugvordering af te zien is niet gebleken. Ten aanzien van de periode vóór 1 juli 2013 geldt dat niet is gebleken van dringende redenen om van intrekking of terugvordering af te zien.
Met betrekking tot 17/845
9. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering. Het verzoek om bijstand over de periode van 1 augustus 2016 tot 10 oktober 2016 is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek om bijstand over de periode van 10 oktober 2016 tot 18 oktober 2016 is afgewezen omdat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Het verzoek om bijstand per 18 oktober 2016 is afgewezen vanwege de onduidelijke financiële situatie.
10. Eisers stellen dat het bestreden besluit gebaseerd is op onzorgvuldig onderzoek en dat zij voldoende en correcte inlichtingen hebben verschaft om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Desgevraagd hebben eisers ter zitting bevestigd dat deze beroepsgrond is gebaseerd op het betoog dat ook in de procedure tegen de intrekking is gevoerd, namelijk dat het chalet geen eigendom is van eisers, zodat ook de verkoopopbrengst niet aan eisers ten goede is gekomen. Verweerder ziet dan ook ten onrechte een onduidelijke financiële situatie, aldus eisers.
11. Desgevraagd hebben eisers ter zitting bevestigd dat zij geen gronden aanvoeren tegen de verschillende gronden voor afwijzing van de aanvraag. Aldus wordt niet betwist dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat verweerder ten aanzien van de periode van 1 augustus 2016 tot 10 oktober 2016 dient terug te komen van zijn eerdere besluit tot intrekking van de bijstand. Eisers betwisten evenmin dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 10 oktober 2016 tot 18 oktober 2016 rechtvaardigen. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder terecht de aanvraag om bijstand per 18 oktober 2016 heeft afgewezen.
11. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het advies van de Bezwaarschriftencommissie Senzer overgenomen. Blijkens dit advies, dat als motivering van het bestreden besluit heeft te gelden, is verweerder ervan uitgegaan dat eisers eigenaar zijn geweest van het op 24 september 2016 verkochte chalet, zodat van eisers verlangd mocht worden dat zij bij de aanvraag inzichtelijk maakten waar de opbrengst van de verkoop is gebleven. Verder heeft verweerder onderzoek gedaan naar het uitgavenpatroon van eisers en geconcludeerd dat dit – uitgaande van Nibud-normen – niet verenigbaar is met het langere tijd leven op bijstandsniveau. Eisers hebben voorts niet duidelijk kunnen maken hoe zij grote bedragen, waaronder een terugvordering van € 4.017,98 in 2014, ineens hebben kunnen betalen. Eisers hebben geprobeerd een en ander te verklaren, maar eisers zijn daarin niet consistent gebleken. Bovendien hebben eisers geen bewijsmateriaal kunnen verschaffen ter ondersteuning van hun verklaringen. Daarom acht verweerder de financiële situatie van eisers onduidelijk.
12.1 Ter zitting heeft verweerder ter verdere toelichting gewezen op de premies voor de uitvaartverzekering van eisers. In hun verklaringen tegenover verweerder hebben eisers gezegd dat zij deze contant hebben betaald van hun vakantiegeld, maar uit het onderzoek dat verweerder onder meer bij de verzekeraar heeft gedaan, blijkt dat de verzekeringspremies al jaren giraal door de broer en zus van eiseres zijn voldaan.
11. Zoals uit het voorgaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende bewijs heeft verzameld om aan te kunnen nemen dat het chalet inderdaad eigendom van eisers was. Dit heeft verweerder dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan de afwijzing van de aanvraag.
13.1
Verweerder heeft verder berekend dat na aftrek van vaste lasten eisers van de bijstandsnorm nog € 241,18 over hadden voor alle overige kosten. Dit acht verweerder niet aannemelijk, omdat eisers volgens de Nibud-norm al € 351,00 per maand kwijt zouden zijn aan eten en drinken. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij de berekening van de vaste lasten ook de kosten voor de huur van de staplaats heeft meegenomen. Uit het overwogene onder 6.2 volgt dat dat terecht is gebeurd, nu eisers niet aannemelijk hebben kunnen maken dat een ander dan zij zelf deze kosten hebben voldaan.
De rechtbank overweegt in dit verband verder dat de Nibud-norm voor uitgaven aan eten en drinken niet maatgevend lijkt voor de werkelijke uitgaven van bijstandsgerechtigden hieraan. Het door verweerder bedoelde negatieve saldo tussen inkomsten en uitgaven is dan ook niet een daadwerkelijk saldo, maar het verschil tussen de inkomsten die eisers voor het intrekkingsbesluit hadden en de uitgaven waarvan verweerder vindt dat eisers die zouden moeten hebben. De betrekkelijkheid van de bevindingen van verweerder neemt echter niet weg dat het verschil tussen het besteedbare bedrag van € 241,18 en de Nibud-norm zodanig in het oog springt dat dit vragen over de financiële situatie van eisers oproept, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat van genoemde € 241,18 niet alleen eten en drinken maar ook andere zaken zoals kleding, schoeisel en toiletbenodigdheden zouden moeten worden aangeschaft.
13.2
Ook rond de betaling van verzekeringspremies is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende inzicht in hun financiële situatie hebben gegeven om het recht op bijstand juist te kunnen vaststellen. Eisers hebben immers verklaard dat zij hun verzekeringspremie contant betaalden van het vakantiegeld, wat niet te rijmen valt met de girale betaling van de premie door hun familie.
13.3
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er onvoldoende zicht is op de financiële situatie van eisers. Verweerder heeft daarom terecht de aanvraag afgewezen.
14. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, mr. M. van 't Klooster en
mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van mr. F.T.H. Langeweg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.