In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot het instellen van een afkoelingsperiode voor een schuldenares, ingediend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats]. De schuldenares was op 2 november 2017 toegelaten tot schuldhulpverlening vanwege een problematische schuldenlast en had een beheerrekening bij de Coöperatieve Rabobank U.A., die als schuldeiser optrad. Het college verzocht om een afkoelingsperiode van zes maanden om financiële stabiliteit te bereiken, omdat de Rabobank het recht tot verevening van positieve saldi op de rekeningen van de schuldenares niet had opgegeven.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 26 februari 2018, waarbij zowel het college als de Rabobank aanwezig waren. De Rabobank stelde dat er geen contact was opgenomen door de schuldenares om de situatie te bespreken, en dat zij geen gebruik zou maken van haar recht tot verevening. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot een afkoelingsperiode niet kon worden toegewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de schuldenares de verplichtingen uit de schuldhulpverlening zou nakomen en dat de afkoelingsperiode noodzakelijk was. De rechtbank benadrukte dat een breed moratorium slechts kan worden toegepast als andere beschikbare instrumenten niet voldoende soelaas bieden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat de Rabobank geen gebruik had gemaakt van haar recht tot verevening en er geen noodzaak was voor een afkoelingsperiode. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er staat hoger beroep open voor de verzoeker en belanghebbenden conform artikel 358 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.