ECLI:NL:RBOBR:2018:1245

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
01/993203-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en meerdere Opiumwetdelicten met betrekking tot harddrugs en vuurwapens

Op 20 maart 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en verschillende Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, gedurende een periode van ruim twee jaar betrokken was bij een gestructureerde organisatie die zich bezighield met de productie en handel in synthetische drugs, waaronder MDMA, amfetamine en mefedron. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld door een loods ter beschikking te stellen voor drugshandel en het faciliteren van ontmoetingen tussen medeverdachten en klanten. Daarnaast is de verdachte ook beschuldigd van het voorhanden hebben van vuurwapens en het witwassen van geld afkomstig uit criminele activiteiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de samenleving. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen en onttrekking aan het verkeer van andere voorwerpen bevolen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummers: 01/993203-14 en 01/993389-16 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1961] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 juli 2016, 19 september 2016, 29 november 2016, 21 maart 2017, 4 april 2017, 30 januari 2018, 1, 6, 8, 9 en 26 februari 2018 en 7 maart 2018.
Op 4 april 2017 is in deze zaak door de rechtbank een tussenvonnis gewezen.
Op de terechtzitting van 30 januari 2018 heeft de rechtbank de tegen de verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers aanhangig gemaakte zaken, gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 30 mei 2016 (01/993203-14) en 31 oktober 2016 (01/993389-16).
Aan de verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2013 tot en met 4 april 2016 te Best, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer andere verdachte(n), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I en/of II van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a Opiumwet jo. artikel 10,lid 4 en/of 5 Opiumwet en/of
- witwassen, als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht en/of
- het voorhanden hebben van wapens en/of munitie van categorie II en/of III, zoals bedoeld in artikel 26 Wet wapens en munitie;
2.
A
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2013 tot en met 3 april 2016 te Best, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of metamfetamine en/of mephedrone, zijnde MDMA en/of amfetamine en/of metamfetamine en/of mephedrone (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en
2B
hij op 4 april 2016 te Best en/of Kaatsheuvel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 15 kilogram MDMA tabletten en/of ongeveer 2000 MDMA tabletten en/of een hoeveelheid amfetaminepasta en/of ongeveer 1 kilogram cocaine, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en/of cocaine, zijnde MDMA en/of amfetamine en/of cocaine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2013 tot en met 4 april 2016 te Best, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, -een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s)wisten of ernstige redenen had/hadden om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- een grote hoeveelheid chemicalien en/of grondstoffen, zoals A-olie, mierenzuur, aceton, safrol, APAAN, efedrine, ethanol, methanol ten behoeve van de vervaardiging van voornoemd(e) middel(en) gekocht en/of verkocht en/of besteld en/of voorhanden gehad en/of - hardware, zoals ketels en/of tabletteermachines en/of stempels gekocht en/of verkocht en/of besteld en/of voorhanden gehad en/of
- een loods aan de [adres 2] te Best ter beschikking gehad en/of gehuurd
* ten behoeve van de opslag van voornoemde chemicalien en/of grondstoffen en/of hardware en/of
* ten behoeve van het voeren van gesprekken met leveranciers en/of afnemers van voornoemde chemicalien en/of grondstoffen en/of hardware en/of
* ten behoeve van het bij elkaar brengen van levereanciers en afnemers van voornoemde chemicalien en/of grondstoffen en/of hardware;
4. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 te Best, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een of meer andere middel(en) vermeld op lijst I van de Opiumwet, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Aan de verdachte is in de tenlastelegging met parketnummer 01/993389-16 ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 04 april 2016 te Best en/of te Kaatsheuvel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool( merk Star M-43) en/of een seinpistool (merk Heckler & Koch/Sig P2 A1) en/of een revolver (merk Arminius/HW1G) en/of munitie van categorie III, te weten een patroonmagazijn en/of 8 kogelpatronen en/of 4 signaalpatronen en/of 47, althans een aantal, knalpatronen, voorhanden heeft gehad;
de in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2008 tot en met 4 april 2016 te Best en/of Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten een of meer contante geldbedrag(en) (in totaal ongeveer 209,000,- euro), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van voornoemd(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 in de gemeente Eindhoven en/of Best, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een of meer factu(u)r(en)(ten behoeve van het [bedrijf 1] ), zijnde die factu(u)r(en) (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, althans heeft vervalst hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) toen daar opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op die factu(u)r(en) geldbedrag(en) en/of activiteit(en) ingevuld, met het oogmerk om voormelde factu(u)r(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken.
Ten gevolge van kennelijke schrijffouten in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 begaan, staan (al dan niet meermalen) in feit 1 de naam ‘
[medeverdachte 1]’, in feit 2 (A) het woord ‘
mephedrone’, in feiten 2 (B) en 4 het woord ‘
cocaine’ en in feit 3 de woorden ‘
chemicalien’ en ‘
levereanciers’ vermeld in plaats van respectievelijk ‘
[medeverdachte 1]’, ‘
mefedron’, ‘
cocaïne’, ‘
chemicaliën’ en ‘
leveranciers’. De rechtbank herstelt deze schrijffouten en leest telkens het laatste in plaats van het eerste. Voor zover overigens in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
De geldigheid van de dagvaardingen.
De verdediging heeft ten aanzien van de dagvaarding met parketnummer 01/993203-14 betoogd dat de tenlastelegging van feit 2 (B) partieel nietig is, te weten voor wat betreft de plaatsnaam ‘Kaatsheuvel’. In de visie van de verdediging voldoet de dagvaarding op dit punt niet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) daaraan stelt. De verdediging stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is welke soort en hoeveelheid drugs in Kaatsheuvel zou zijn aangetroffen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde omschrijving in de tenlastelegging, in combinatie met de inhoud van het dossier, een voldoende duidelijke en concrete opgave van de aan de verdachte verweten gedragingen bevat, zoals bedoeld in artikel 261 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier voldoende duidelijk welke soorten en hoeveelheden verdovende middelen op 4 april 2016 zijn aangetroffen in de loods aan de [adres 2] in Best en in chalet [nummer] aan de [adres 3] in Kaatsheuvel. Dat de verdachte wist waartegen hij zich moest verdedigen, blijkt eveneens uit hetgeen ter terechtzitting namens de verdachte ter verdediging is aangevoerd. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen ook overigens geldig zijn.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Namens meerdere verdachten is op uiteenlopende, hierna verkort weergegeven, gronden aangevoerd dat officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Voor zover de raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeverdachten ter zake is aangevoerd. De rechtbank beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal deze daarom dan ook in alle zaken bespreken en beoordelen (behoudens voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd). Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank een ambtshalve karakter.
Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht, laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten: er is doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachten tekort gedaan aan hun recht op een eerlijk proces respectievelijk is er sprake van vormverzuimen die het wettelijke systeem waarop de strafrechtspleging is gestoeld in de kern hebben geraakt. De normschending heeft betrekking op verschillende aspecten, te weten:
  • Bij de start van het onderzoek Dokus waren er geen feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit voortvloeit. Het onderzoek Explorer is feitelijk een voortzetting van het onderzoek Dokus en opgestart om deze onrechtmatigheid te verhullen.
  • De stukken van het onderzoek Dokus zijn niet aan de verdediging ter beschikking gesteld. Deze zijn echter van belang voor de toetsing van het redelijk vermoeden van schuld bij de inzet van bob-middelen in Explorer. De resultaten van het onderzoek Dokus zijn direct van belang voor de beoordeling van de huidige tenlastelegging. Door het niet voegen van de stukken uit onderzoek Dokus is er geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en is in strijd gehandeld met artikel 30 Sv en het Besluit processtukken.
  • De juridische basis voor de cameraopstelling in onderzoek Dokus is onduidelijk gebleven: was dit op basis van de Politiewet 2012 of op basis van artikel 126g Sv? Subsidiair is aangevoerd dat de camera-inzet disproportioneel was.
  • De inzet van bob-middelen uit Titel V vond plaats zonder dat er sprake was van een vermoeden van schuld. De rechter-commissaris was onvolledig geïnformeerd en had in redelijkheid niet tot de beslissing kunnen komen tot afgifte van machtigingen voor de inzet van bob-bevoegdheden. Daarbij was tevens sprake van schending van artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer).
  • Er is sprake van misbruik van bevoegdheden, de politie had in juni 2015 kunnen en moeten ingrijpen en is desondanks ook na juni 2015 nog doorgegaan met het opsporingsonderzoek.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader.
De rechtbank stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Indien sprake is van een dergelijk – niet voor herstel vatbaar – vormverzuim en de rechtsgevolgen ervan niet uit de wet blijken, dan zal de rechter moeten beoordelen of aan dat verzuim een rechtsgevolg verbonden moet worden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de in lid 2 van artikel 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de schending en het door de schending veroorzaakte nadeel, waaronder te begrijpen de eventuele schade die de verdachte in zijn verdediging heeft opgelopen. Hierbij moet worden aangetekend dat geen sprake is van een voor de toepassing van artikel 359a Sv in aanmerking te nemen nadeel indien de verdachte niet getroffen is in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Verder is van belang vast te stellen dat schending van vormvoorschriften in het voorbereidend onderzoek niet in alle gevallen tot voordeel van verdachte moet leiden; de rechter kan volstaan met de feitelijke constatering dat vormvoorschriften zijn verzuimd. Indien de rechter meent dat daarmee echter niet kan worden volstaan, dan heeft hij de mogelijkheid om aan het vormverzuim één van de drie in artikel 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden: niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Het belang van de verdachte dat het strafbare feit niet wordt ontdekt vormt rechtens geen beschermenswaardig belang, zodat de overtreding van een vormvoorschrift dat de verdachte in dat belang raakt in beginsel zonder gevolg zal kunnen blijven.
Ten aanzien van het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verdient het navolgende aantekening. Niet-ontvankelijkverklaring komt, als een aan schending van een vormvoorschrift in het voorbereidend onderzoek te verbinden rechtsgevolg, in slechts zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit kan aan de orde zijn in geval sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien – ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden – sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
De rechtbank zal thans overgaan tot een beoordeling van de afzonderlijke gronden/aspecten, zoals hierboven weergegeven.
Rechtmatigheid van de onderzoeken.
In dossier 1 van het onderzoek Explorer (ZD01) is gerelateerd dat in september 2013 een onderzoek is gestart onder de naam Dokus naar aanleiding van een CIE-proces-verbaal met de volgende inhoud:
“De loods van een bedrijf aan de [adres 2] te Best, wordt gebruikt bij grootschalige importhandel van grondstoffen voor de productie van XTC”.
Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel stond op dat adres ingeschreven een bedrijf genaamd [bedrijf 1] , met als eigenaresse [medeverdachte 3] . De activiteiten van het bedrijf bestonden volgens gegevens van de Kamer van Koophandel uit de verhuur van consumentenartikelen en de in- en verkoop van horeca gerelateerde producten. [medeverdachte 3] was blijkens gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie gehuwd met [verdachte] .
In een proces-verbaal bevindingen van 6 januari 2014 is door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) gerelateerd dat jegens [verdachte] op 20 september 2013 een bevel observatie is afgegeven op grond van artikel 126g Sv. Bovendien is gerelateerd dat op 5 september 2013 een cameraopstelling is gerealiseerd met zicht op het pand [adres 2] te Best. Bij het uitkijken van de beelden is waargenomen dat [verdachte] over de sleutels van het pand beschikt en dat hij dagelijks als eerste daar aanwezig was. Enige tijd daarna placht [medeverdachte 1] ook te komen; één van beiden was altijd in het pand aanwezig. Van [medeverdachte 1] was aan de relaterende verbalisanten bekend dat hij contacten heeft in synthetische drugskringen.
Het pand werd volgens de FIOD bezocht door 213 unieke personen, die nagenoeg allen criminele antecedenten hebben, meer dan eens in verband met overtreding van de Opiumwet. De bezoekers komen globaal uit heel zuidwest Nederland en voorts worden personen gezien met de Belgische, Tsjechische en Poolse nationaliteit. Activiteiten die zouden kunnen duiden op de uitoefening van een party-verhuurbedrijf van enige omvang werden niet waargenomen.
Met enige regelmaat werden voertuigen de loods behorend bij het pand binnen gereden, waarbij vervolgens de rolpoort werd gesloten. Veelal bleven de voertuigen slechts enkele minuten in de loods. [verdachte] droeg op meerdere momenten blauwe (nitril) doktershandschoenen. Voorts is waargenomen dat [medeverdachte 1] , met een verdachte uit een lopend drugsonderzoek, een vacuümsealmachine de loods heeft binnengedragen. Op grond van vorenstaande informatie relateert de FIOD dat het vermoeden bestaat dat de personen die in de loods samenkomen, in georganiseerd verband misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv beramen, voorbereiden en/of plegen en daarbij de loods aan de [adres 2] 8 te Best mede als ontmoetingsplaats gebruiken.
Vervolgens is op 6 januari 2014 gestart met het onderzoek Explorer in het kader van Titel V van het Wetboek van Strafvordering, waarbij gebruik is gemaakt van de cameraopstelling die reeds in onderzoek Dokus was geplaatst. Het aanvankelijk door de FIOD uitgevoerde onderzoek werd daarbij overgenomen door de Dienst Landelijke recherche.
Gelet op de hier geschetste gang van zaken bij de start van het onderzoek Explorer en de start van het onderzoek Dokus, stelt de rechtbank vast dat de feiten en omstandigheden zoals die zijn gerelateerd in voornoemd proces-verbaal van bevindingen van de FIOD en in samenhang met het eerder vermelde CIE-proces-verbaal zonder meer een redelijk vermoeden dat – kort gezegd – in georganiseerd verband misdrijven als bedoeld in art 67, eerst lid, Sv worden beraamd of gepleegd, kunnen dragen. De verweren die uitgaan van het standpunt dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden bij de start van Explorer worden derhalve verworpen. Zulks impliceert ook dat de door de rechter-commissaris verleende machtigingen op goede grond konden worden verleend en dat evenmin sprake was van schending van artikel 8 EVRM.
Met betrekking tot de verweren die zijn gevoerd met betrekking tot de start van Dokus overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank beschouwt onderzoek Explorer als een zelfstandig onderzoek, waarbij het redelijk vermoeden in het kader van Titel V van het Wetboek van Strafvordering mede is gebaseerd op bevindingen uit onderzoek Dokus. Op zichzelf genomen staat de start van onderzoek Dokus daarmee niet (meer) ter discussie, behoudens de mogelijkheid dat bij de start van Dokus onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden die (moeten) doorwerken in de beoordeling van de resultaten die zijn verkregen in het onderzoek Explorer. Van de zijde van de verdediging is niet met een begin van aannemelijkheid aangetoond dat van dergelijke onrechtmatigheden sprake is geweest. Voor zover al onduidelijkheid mocht bestaan of de aanvankelijke cameraopstelling in september 2013 gebaseerd was op artikel 3 Politiewet 2012 (PW 2012) dan wel artikel 126g Sv, merkt de rechtbank op dat de bevoegdheid voor een dergelijke cameraopstelling ook reeds op artikel 3 PW 2012 kon worden gegrond.
Voeging van stukken uit Dokus.
Op de terechtzitting van 4 april 2017 heeft de rechtbank bij tussenvonnis een verzoek tot (integrale) voeging van stukken uit het dossier Dokus afgewezen. Voor zover door de verdediging opnieuw een dergelijk verzoek tot voeging daarvan is gedaan, komt de rechtbank tot de volgende beslissing.
De rechtbank stelt voorop dat verzoeken tot inzage in (en eventueel voeging van) stukken die het Openbaar Ministerie in zijn bezit heeft, maar die – ten gevolge van de door het Openbaar Ministerie gemaakte selectie – niet in het dossier zijn opgenomen, dienen te worden gehonoreerd, indien die stukken zijn aan te merken als stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. Daarbij gaat het niet alleen om zowel belastende als ontlastende informatie in het kader van het bewijs van het ten laste gelegde feit, maar het kan ook informatie betreffen die van belang kan zijn voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de controle op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek of de straftoemeting of voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal. Ter terechtzitting gedane verzoeken tot het toevoegen van of het verlenen van inzage in stukken die buiten het eigen opsporingsonderzoek zijn opgemaakt, zijn verzoeken in de zin van artikel 328 Sv om toepassing te geven aan artikel 315 Sv. De maatstaf waaraan de rechtbank dergelijke verzoeken moet toetsen, is of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek Explorer is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat dit verzoek onvoldoende is gemotiveerd en voorts de noodzaak tot honorering van het verzoek niet is gebleken. Evenmin is door de verdediging voldoende gemotiveerd waarom voeging van het onderzoek Dokus van belang is voor de beoordeling van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank merkt in dat licht op dat een eventuele bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten enkel kan worden gegrond op bewijsmiddelen die zijn opgenomen in het dossier Explorer.
Te lange voortzetting van het onderzoek.
In het onderzoek Explorer zijn over drie periodes met behulp van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) gesprekken opgenomen in het bedrijfspand [adres 2] te Best, te weten van 12 juni 2014 tot en met 24 augustus 2014, van 27 januari 2015 tot en met 12 juli 2015 en van 3 september 2015 tot en met 18 januari 2016. Ter terechtzitting is door de officieren van justitie aangegeven dat telkens geruime tijd nodig was om de bevindingen uit de opgenomen gesprekken uit te werken en op papier te zetten. In een proces-verbaal van bevindingen van de hand van officier van justitie mr. M.L.P. Ridderbeks, van 16 juni 2015, en op verzoek van de rechter-commissaris opgesteld, wordt –
kort gezegd – gerelateerd dat het (opsporings)onderzoek zich op dat moment in een fase bevindt waarin de meerwaarde van het opnemen van vertrouwelijke communicatie tweeledig is. Er wordt getracht meer inzicht te krijgen in de leden van de organisatie die in nauwe verbinding staan met de drie kernleden, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . Dit om uiteindelijk meer leden te kunnen vervolgen dan voornoemde kernleden en anderzijds om met gebruik van de unieke informatiepositie meer interventies te kunnen plegen. Om die reden en omdat de gedragingen van leden van de organisatie anderszins zo goed als onmogelijk zijn op te sporen wordt voorgesteld – mede met het oog op de aanstaande zomervakantie – het onderzoek in september 2015 (inclusief OVC) voort te zetten om eind 2015 of begin 2016 tot een ‘klapdag’ te komen.
De rechtbank is van oordeel dat aldus met de derde periode van het opnemen van vertrouwelijke communicatie eveneens een strafvorderlijk doel wordt nagestreefd, te weten de opsporing van strafbare feiten, inzicht te krijgen in de leden en de omvang van de criminele organisatie en de uiteindelijke aanhouding van verdachten. Het gaat niet enkel om het verbeteren van de informatiepositie zoals de verdediging betoogt. Voorts merkt de rechtbank op dat de gehele onderzoeksperiode van Explorer weliswaar twee en een kwart jaar bedraagt, maar de feitelijke periode waarbinnen gesprekken in het pand zijn opgenomen beduidend korter is. De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat door de voortzetting van het opsporingsonderzoek na juni 2015 niet in strijd met enige rechtsregel dan wel beginsel is gehandeld en verwerpt het gevoerde verweer dienaangaande.
Conclusie.
Gelet op al het hiervoor overwogene dient het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie op de daartoe aangevoerde gronden, zowel op zichzelf beschouwd als cumulatief en in onderling verband en samenhang bezien, te worden verworpen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.
Schorsing van de vervolging.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de vonnis, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis (pagina’s 37 tot en met 119).
De bewijsmiddelen dienen in onderlinge samenhang en verband te worden beschouwd.
Inleiding.
Zoals reeds hiervoor is uiteengezet, werd in onderzoek Explorer in de periode van 12 juni 2014 tot en met 18 januari 2016 vertrouwelijke communicatie opgenomen in de loods van eenmanszaak [bedrijf 1] , gevestigd aan de [adres 2] in Best. Naast het opnemen van vertrouwelijke communicatie in deze loods, werden nog andere bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, zoals onder meer stelselmatige observaties door politieambtenaren, peilbakens en het vorderen van identificerende en gevoelige gegevens. Verder is informatie opgevraagd bij onder meer de Belastingdienst en banken en zijn er tevens rechtshulpverzoeken uitgegaan naar België.
Uiteindelijk heeft het onderzoek Explorer na een looptijd van ruim twee jaren geleid tot een actiedag (‘klapdag’) op 4 april 2016, waarbij verschillende verdachten zijn aangehouden, een aantal panden, woningen en voertuigen van de verdachten is doorzocht en waarbij een grote hoeveelheid, veelal drugsgerelateerde, goederen in beslag is genomen.
Uit OVC-gesprekken en observaties blijkt dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar tijdens de looptijd van het onderzoek Explorer zeer vaak, soms bijna dagelijks, troffen in het pand aan de [adres 2] in Best.
Versluierd taalgebruik.
In de opgenomen OVC-gesprekken werd door hen veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik. Het dossier bevat bijvoorbeeld gesprekken waarin wordt gesproken over “snoepjes”, “pillen”, “M”, “snelle”, “A” en “miauw miauw”. Verder wordt er gesproken over bijvoorbeeld “140-ers”, “160-ers” en “180-ers”. Het dossier bevat een proces-verbaal waarin een overzicht is gegeven van gebruikte termen en ‘slang’-taal die door de criminele drugswereld worden gebezigd. In dit overzicht is onder meer gerelateerd dat “M” een straatterm is voor MDMA, “snelle” en “A” straattermen zijn voor amfetamine en “miauw miauw” de stof mefedron betreft. Tevens is in het proces-verbaal gerelateerd dat met termen als “120-ers”, “140-ers”, “160-ers” en “180-ers”, doorgaans werd bedoeld de hoeveelheid werkzame stof in een pil, zoals bijvoorbeeld MDMA.
De juistheid van deze uitleg wordt bevestigd door de in dit vonnis gebezigde bewijsmiddelen, immers:
  • In een aantal OVC-gesprekken wordt door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] expliciet gesproken over MDMA, diverse grondstoffen en benodigdheden voor het produceren van synthetische drugs en de manier waarop dat kan. Ook de berekeningen met betrekking tot het percentage MDMA in pillen worden uitdrukkelijk door hen besproken.
  • [verdachte] heeft verklaard dat hij handelde in onder meer MDMA-pillen en dat er stukjes M in de kapstok zaten en dat hij daarmee MDMA bedoelde. Met snoepjes bedoelt [verdachte] pilletjes, MDMA. [verdachte] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 1] A-olie kocht en dat dat speedolie was die nog moest worden opgeklopt.
  • De in Etten-Leur en in Peer aangetroffen laboratoria waren ingericht voor het produceren van BMK en amfetamine.
  • Bij de doorzoekingen op 4 april 2016 zijn in het pand aan de [adres 2] in Best en in de woningen van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] stoffen aangetroffen waarin onder meer de aanwezigheid van MDMA en mefedron is aangetoond en in de zuigmonsters van de auto’s van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn sporen van onder meer MDMA, amfetamine en cocaïne aangetoond.
De verdachten ten slotte hebben geen enkele andere uitleg gegeven voor de gebruikte termen in de in de bewijsbijlage opgenomen OVC-gesprekken.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom voldoende komen vast te staan dat wanneer door de verdachten in de OVC-gesprekken genoemde termen en afkortingen werden gebruikt, deze moeten worden uitgelegd overeenkomstig voornoemd proces-verbaal.
Bijnamen.
In het dossier worden op verschillende momenten bijnamen van de verdachten genoemd. Naar aanleiding van het beluisteren van de OVC-gesprekken in onderzoek Explorer is gebleken, dat onder meer de hieronder genoemde personen aangesproken werden met de volgende bijnamen:
[medeverdachte 1] = [alias 1] , [alias 2] , [alias 3] , [alias 4] , [alias 5] ;
[medeverdachte 2] = [alias 6] ;
[medeverdachte 4] = [alias 7] ;
[betrokkene 1] = [alias 8] ;
[medeverdachte 5] = [alias 9] ;
[medeverdachte 6] = [alias 10] , [alias 11] , [alias 12] , [alias 13] , [alias 14] .
Het gebruik van voornoemde bijnamen wordt onder meer bevestigd in de politieverklaringen van [verdachte] , de politieverklaring van [medeverdachte 2] en in verschillende OVC-gesprekken. [1]
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de feiten 1 tot en met 4 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 en feiten 1 tot en met 3 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993389-16. Ten aanzien van feit 2 (B) onder parketnummer 01/993203-14 heeft de officier van justitie partiële vrijspraak gevorderd van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetaminepasta.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat alle informatie die is vergaard middels de bob-middelen in Dokus en Explorer van het bewijs dient te worden uitgesloten wegens vormverzuimen in het vooronderzoek. De verdediging heeft voorts op gronden als vermeld in de pleitnota’s primair betoogd dat de verdachte ter zake van alle feiten in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 en feit 1 en feit 2 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993389-16 zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 1 van eerstgenoemde tenlastelegging heeft de verdediging subsidiair betoogd dat alleen bewijs voorhanden is voor het eerste en het tweede gedachtestreepje, met uitzondering van het onderdeel ‘binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen’, waarbij de pleegperiode dient te worden beperkt tot de periode september 2013 tot half januari 2014. Ten aanzien van feit 2 in laatstgenoemde tenlastelegging heeft de verdediging bij wijze van subsidiair verweer aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte geen handelingen heeft verricht om de criminele herkomst van het geld te verbergen of te verhullen. Met betrekking tot feit 3 in laatstgenoemde tenlastelegging heeft de verdediging tot slot betoogd dat tot een bewezenverklaring van valsheid in geschrift zou kunnen worden gekomen, met dien verstande dat niet kan worden bewezen dat alle opgemaakte facturen uit 2014 en 2015 valselijk zijn opgemaakt.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
Gelet op hetgeen de rechtbank bij de bespreking in het kader van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de afzonderlijk aangevoerde gronden/aspecten heeft overwogen, waarbij is geconstateerd dat geen sprake is van vormverzuimen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.
Ten aanzien van 01/993203-14, feit 1 (criminele organisatie).
Verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] worden verdacht van (kort gezegd) deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van Opiumwetmisdrijven en/of witwassen en/of het voorhanden hebben van wapens en munitie.
Uit hetgeen onder de overige ten laste gelegde feiten door de rechtbank bewezen wordt verklaard, volgt dat [verdachte] samen met de andere verdachten meerdere Opiumwetdelicten heeft gepleegd. De rechtbank verwijst naar de onderdelen van dit vonnis die daarop specifiek betrekking hebben. Ten aanzien van het verwijt dat deze samenwerking dient te worden aangemerkt als criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) overweegt de rechtbank als volgt.
Juridisch kader.
Eerst moet er vastgesteld kunnen worden of er sprake is van een “organisatie”. Onder een organisatie in de zin van artikel 140 Sr moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Toepassing van geweld of dreiging met geweld binnen de groep is voor het bewijs geen factor van doorslaggevend belang. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. Dat oogmerk moet zijn gericht op een pluraliteit van misdrijven. Het gaat hier niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van meerdere misdrijven. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van het oogmerk van de organisatie moet worden onderscheiden het oogmerk van de deelnemer. Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt het opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is nodig enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde, laat staan gepleegde, concrete misdrijven, ook niet als het gaat om misdrijven van verschillende aard. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende: de betrokkene moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft. Voor deelnemen is voorts nodig dat men behoort tot de organisatie en dat de deelnemer betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en evenmin dat deze persoon in structurele zin gedragingen als hiervoor bedoeld heeft gepleegd c.q. daarbij betrokken is geweest.
Beoordeling rechtbank.
Op grond van de inhoud van de hierna in de bewijsbijlage aangehaalde bewijsmiddelen, voor zover betrekking hebbend op de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten in de dagvaarding met parketnummer 01/993203-14, komt de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin. Dat oordeel berust op een aantal pijlers die met elkaar in verband staan en in samenhang moeten worden bezien. Zij stelt aan de hand van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen daartoe onder meer het volgende vast.
Pijler 1: de verdachten en hun onderlinge verhoudingen c.q. samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen blijkt in de eerste plaats dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] zich op aanzienlijke schaal en gedurende een lange periode bezig hielden met criminele activiteiten met betrekking tot verdovende middelen. Er wordt door hen veelvuldig gesproken over de productie van en handel in synthetische drugs. Zo wordt er bijvoorbeeld gesproken over bestaande productielabs, productiehoeveelheden en (de aanschaf en/of verkoop van) grondstoffen en hardware. Ook vloeit uit de gesprekken een indicatie voort voor wat betreft de (aanzienlijke) hoogte van de met de handel gemoeide geldbedragen.
De rechtbank trekt uit de OVC-gesprekken en de overige bewijsmiddelen het gevolg dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , daar waar zij spreken over door hen verrichte criminele activiteiten, zij veelal doelen op activiteiten die in het kader van de onderhavige organisatie werden uitgevoerd.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat [medeverdachte 1] in de zakelijke samenwerking binnen de organisatie de leiding had. Hij stuurde [medeverdachte 2] en [verdachte] en andere personen aan. Veelzeggend is dat [medeverdachte 1] in het gesprek van 3 maart 2015 [2] in het meervoud spreekt als hij zegt “wij zijn bezig met illegale dingen”.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan de rol van [verdachte] in het geheel als meer dan een faciliterende worden geduid. De omstandigheden dat [verdachte] vanwege ziekte tijdens de onderzoeksperiode enige tijd afwezig is geweest en pas op een laat moment gebruik maakte van een telefoon met een PGP-versleutelmethode (Pretty Good Privacy), maakt dit niet anders. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [verdachte] wist van de criminele activiteiten van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en zich daar zelf ook mee bezighield. Zo handelde hij bijvoorbeeld ook in harddrugs, had wetenschap van de aanwezige voorraad verdovende middelen in de loods aan de [adres 2] in Best en liet hij stempels van tabletteermachines bijmaken. Uit de bewijsmiddelen kan bovendien worden afgeleid dat [verdachte] de criminele activiteiten faciliteerde door onder meer toe te staan dat drugsgerelateerde gesprekken en ontmoetingen plaatsvonden in de loods aan de [adres 2] in Best, monsters van verdovende middelen aan klanten te geven en boodschappen die betrekking hadden op verdovende middelen voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan te nemen. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [verdachte] ook veelal nauw met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] samenwerkte bij de handel in verdovende middelen.
Uit de bewijsmiddelen komt [medeverdachte 4] naar voren als één van de producenten van de synthetische drugs. [medeverdachte 4] was bovendien volledig op de hoogte van de criminele harddrugsactiviteiten waarmee [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] zich bezig hielden. Verder is ook gebleken dat [medeverdachte 4] zich met meer dan alleen de productie bezig hield. Zo was hij bijvoorbeeld ook actief op zoek naar locaties voor labs. Toen hij in België vast kwam te zitting na de ontdekking van het lab in Peer, werd voor hem een Belgische advocaat gezocht, gevonden en ook betaald door het samenwerkingsverband.
Pijler 2: handel in synthetische drugs.
Dat ook sprake is geweest van allerlei vormen van handel in synthetische drugs (in de zin van verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren) blijkt uit de in de bewijsbijlage uitgewerkte OVC-gesprekken tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en andere personen. De rechtbank zal de inhoud van die gesprekken tot het bewijs bezigen voor de conclusie dat de organisatie mede het plegen van handel in synthetische drugs als oogmerk had.
Pijler 3: productie van synthetische drugs c.q. voorbereidingshandelingen daartoe.
Dat de organisatie zich naast handel in synthetische drugs ook bezig hield met de productie daarvan en voorbereidingshandelingen daartoe, stelt de rechtbank onder meer op grond van het volgende vast.
Op 10 februari 2015 werd op de locatie [adres 4] in Etten-Leur een drugslab aangetroffen. Het betrof een ondergronds laboratorium, opgedeeld in verschillende ruimten.
Uit de bewijsmiddelen komt – samengevat – naar voren dat nagenoeg alle benodigdheden voor het totale productieproces van synthetische drugs aanwezig waren. Het aangetroffen onderzoeksmateriaal is terug te voeren op twee drugsproductieprocessen, te weten het proces van vervaardiging van BMK uit apaan met zoutzuur (eerste ruimte) en de vervaardiging van amfetamine uit BMK volgens de Leuckartmethode (tweede ruimte). Ook werd op deze locatie het eindproduct amfetamine aangetroffen.
Uit OVC-gesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] kennis hebben van en verantwoordelijk zijn voor dit ondergrondse drugslaboratorium. Er is geld geïnvesteerd door met name [medeverdachte 1] en door de ontdekking zijn inkomsten misgelopen. [medeverdachte 2] zegt dat het lab van hem is en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zouden er apaan voor hebben geleverd.
Uit de OVC-gesprekken blijkt verder onmiskenbaar dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op grote schaal MDMA-pillen lieten ‘tikken’ (produceren). Deze OVC-gesprekken vinden bovendien bevestiging in de politieverklaringen van [verdachte] .
Op de locatie [adres 2] in Best zijn op de actiedag op 4 april 2016 onder meer ruim 15 kilo aan MDMA-tabletten en ruim 2.000 MDMA-tabletten aangetroffen.
Pijler 4: professionaliteit en georganiseerdheid.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het hier een goed functionerende organisatie betrof. Dat moge ook blijken uit het feit dat op professionele wijze getracht werd het zicht op de activiteiten van de verschillende personen te bemoeilijken. Zo werd gecommuniceerd met behulp van telefoons met de versleutelmethode PGP die niet of zeer lastig zijn af te luisteren. De zakelijke besprekingen vonden verder plaats in de beslotenheid van de door [verdachte] beschikbaar gestelde loods van de [bedrijf 1] . Er werd op toegezien dat er in de loods – op de in de kapstok verstopte geheime voorraad van verdovende middelen na – aan het eind van de dag geen spullen lagen die in verband zouden kunnen worden gebracht met de handel in verdovende middelen. In OVC-gesprekken wordt tevens gesproken over zogenaamde stashplekken van verdovende middelen buiten de loods. Als er handel plaatsvond, werden die verdovende middelen veelal met de auto even opgehaald. Ook is gebleken van het gebruik van technische hulpmiddelen om opsporing door de politie te bemoeilijken, zoals jammers.
Partiële vrijspraak.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat het oogmerk van de organisatie tevens was gericht op het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, het plegen van softdrugsmisdrijven (middelen als bedoeld op lijst II van de Opiumwet), witwassen en het voorhanden hebben van wapens en munitie. De rechtbank zal de verdachte daarom van deze onderdelen partieel vrijspreken. Bovendien acht de rechtbank – met de verdediging – voor wat betreft de ten laste gelegde periode onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor het deel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de start van onderzoek Explorer (6 januari 2014). Ook van dit deel zal de rechtbank de verdachte partieel vrijspreken.
Conclusie.
De rechtbank stelt aan de hand van de door haar gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de onderscheidenlijke pijlers en de rol van de verdachten daarbij vast dat in periode van 6 januari 2014 tot en met 4 april 2016 op grote schaal is gehandeld in harddrugs. Bij deze handel bleef het evenwel niet. Er werden ook op grote schaal voorbereidings- of bevorderingshandelingen gepleegd.
Om zo ongehinderd mogelijk te kunnen werken en om het zicht op de handel te belemmeren, werd geopereerd vanuit een besloten locatie, afschermingstactieken aangewend en technische hulpmiddelen gebruikt. Kortom: het ging er professioneel aan toe. Een en ander geschiedde binnen een gestructureerd samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1] aan de top en met [medeverdachte 2] als zijn rechterhand. [verdachte] gold als de persoon die de organisatie een veilige plek kon bieden om ontmoetingen voor de drugshandel te houden en om berichten voor [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] achter te laten. Ook hield [verdachte] zich bezig met de handel in verdovende middelen. [medeverdachte 4] gold als één van de laboranten (“koks”) die met name verantwoordelijk was voor de daadwerkelijke productie.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de samenwerking, hoewel niet telkens tussen alle verdachten onderling, niet incidenteel is geweest; integendeel, deze samenwerking had ontegenzeggelijk een duurzaam karakter en stond, hoewel dus deels in een afwisselende samenstelling van verdachten, telkens ten dienste van de drugshandel. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een dusdanige duurzaamheid en structuur, dat sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. Gelet op de door de deelnemers aan de organisatie gepleegde handelingen, het duurzame en gestructureerde karakter van de samenwerking en de planmatigheid en stelselmatigheid van de activiteiten was het oogmerk van de organisatie gericht op het opzettelijk verrichten van de hierna bewezen verklaarde drugsmisdrijven.
Ten aanzien van elk van de verdachten kan worden vastgesteld dat hij behoorde tot de organisatie, dat hij betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie door daar ofwel een direct aandeel in te hebben ofwel meer ondersteunende handelingen in te hebben verricht en dat hij – al dan niet in zijn algemeenheid – wist dat hij deel uit maakte van een samenwerkingsverband dat als oogmerk had het plegen van harddrugsmisdrijven en voorbereiding- of bevorderingshandelingen.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het ten laste gelegde onder feit 1 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 wettig en overtuigend bewezen. Hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van 01/993203-14, feit 2 (A).
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in vereniging met anderen telkens een materiaal bevattende MDMA of amfetamine of mefedron opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd.
Daartoe acht de rechtbank allereerst de inhoud van de onder dit feit in de bewijsbijlage aangehaalde OVC-gesprekken die zijn opgenomen in de loods van [bedrijf 1] aan de [adres 2] in Best redengevend. De rechtbank maakt uit deze gesprekken op dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] samenwerkten voor wat betreft de verkoop, aflevering en verstrekking van MDMA, amfetamine en “miauw miauw” oftewel mefedron. De verdovende middelen moesten verder regelmatig elders vanuit een stash naar het pand van de [bedrijf 1] worden gebracht, zodat ook het vervoer van verdovende middelen kan worden vastgesteld.
Medeplegen.
De verdediging heeft betoogd dat het aandeel van [verdachte] zodanig gering is dat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde –
intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Het gaat er om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Gelet op de inhoud van de OVC-gesprekken die zijn opgenomen onder feit 1 en onder feit 2A in de bewijsbijlage en de verklaring van [verdachte] kan naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen dat [verdachte] het feit heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Uit de aangehaalde OVC-gesprekken blijkt dat de verdachten onmiskenbaar intensief hebben samengewerkt en nauw waren betrokken bij de handel in synthetische drugs (de verkoop, het verstrekken, het afleveren en het vervoeren van MDMA, amfetamine en mefedron). De verdachten kwamen vrijwel dagelijks bij elkaar en overlegden over prijzen en voorraden. Zij droegen gezamenlijk de kosten van de huur van het pand aan de [adres 2] . Zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onderhielden contacten met klanten. [verdachte] nam bestellingen op en verwees klanten regelmatig door naar [medeverdachte 1] . Alle verdachten hadden belangrijke rollen bij de totstandkoming van drugsdeals en zij maakten gebruik van veelal dezelfde leveranciers of drugslijnen en bovendien putten zij veelal uit dezelfde drugsvoorraden. Daarnaast deelden zij alle drie in ten minste een gedeelte van de opbrengsten van de handel in verdovende middelen.
Door op deze wijze samen te werken heeft [verdachte] een bijdrage van voldoende wezenlijke aard geleverd aan het ten laste gelegde feit. De enkele omstandigheid dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] er tevens een eigen handel op nahielden, doet niet af aan het medeplegen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Niet geteste stoffen.
Door de verdediging is voorts als verweer gevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verhandelde stoffen ook daadwerkelijk MDMA, amfetamine of mefedron als bestanddeel hadden.
De rechtbank stelt vast dat de verdovende middelen waarover door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het kader van hun handel in de OVC-gesprekken is gesproken, veelal niet getest zijn.
De inhoud van OVC-gesprekken die betrekking hebben op (kort gezegd) de handel in MDMA en mefedron door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] vindt echter steun in de bevindingen van de politie met betrekking tot de aangetroffen hoeveelheden stoffen in de loods aan de [adres 2] in Best op 4 april 2016. Deze stoffen zijn door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) positief getest op de aanwezigheid van MDMA en mefedron.
Verder zijn er in de woningen van de verdachten en van [betrokkene 1] pillen aangetroffen die door het NFI positief zijn getest op de aanwezigheid van MDMA en die voor wat betreft kleur, opdruklogo’s en vorm veelal overeenkomen met de pillen (Rolls Royce, Louis Vuitton, handgranaat, kroon, Toyota) waarover in de OVC-gesprekken is gesproken.
In de zuigmonsters uit de (aanhang)auto’s die [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gebruikten is verder bij ieder van hen onder meer amfetamine en MDMA aangetroffen.
Dat er vanuit de [bedrijf 1] daadwerkelijk gehandeld is in amfetamine, blijkt voorts nog uit het volgende. In een gesprek van 14 mei 2015 [3] zegt afnemer [betrokkene 2] tegen [medeverdachte 1] dat hij “15 snelle” nodig heeft en vraagt of [medeverdachte 1] hem daarmee kan helpen. [medeverdachte 1] zegt ‘morgen’. Uit camerabeelden volgt dat [betrokkene 2] en een andere persoon op 15 mei 2015 om 12:57 uur het pand aan de [adres 2] in Best betreden zonder iets in hun handen te hebben. Op dat moment waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig. Om 13:01 uur verlieten [betrokkene 2] en de andere persoon het pand weer en ditmaal hadden zij een tas bij zich die zij in de kofferbak van hun Renault Megane met [kenteken] legden. [betrokkene 2] en de andere persoon reden vervolgens weg. Hij en zijn bijrijder zijn kort daarna op de Rijksweg A2 tussen Eindhoven en Amsterdam door de politie aangehouden. In de kofferruimte van het voertuig werd een tas met verschillende doorzichtige pakjes aangetroffen met daarin een witgekleurd poeder in pastavorm. Dit poeder is door het NFI positief getest op de aanwezigheid van amfetamine.
Voorts acht de rechtbank in dit kader van belang dat in Etten-Leur op 10 februari een amfetaminelab is aangetroffen waarbij naar het oordeel van de rechtbank [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als medepleger zijn betrokken.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben over hun betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen geen verklaring willen afleggen. [verdachte] heeft bij de politie verschillende verklaringen afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij ‘een beetje deed rommelen in spullekes’. Het waren MDMA-pillen. In de kapstok in het pand aan de [adres 2] in Best zaten monstertjes, stukjes “M”. Hiermee bedoelt [verdachte] MDMA. Die monsters waren eigendom van [medeverdachte 1] . Als er mensen kwamen aan de [adres 2] die geïnteresseerd waren, gaf [verdachte] hun een monster en de bedoeling was dan dat ze met [alias 2] zaken deden. Het is er in gegroeid, dat ook [verdachte] zelf met die handel begonnen is. Zij maakten gebruik van een Blackberry met PGP. De naam van [alias 2] stond er in voorgeprogrammeerd. Er werd ook handel aangeboden via de PGP. Als er bijvoorbeeld pillen waren of andere verdovende middelen, dan werd dit via de Blackberry PGP aangeboden. [alias 2] en [alias 15] (rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ) verstopten MDMA in de kapstok. Als [verdachte] iets niet wist, dan vroeg hij het aan [alias 15] . [verdachte] heeft één keer een monster uit de paal (kapstok) gehaald. Met ‘snoepkes’ bedoelde [verdachte] MDMA. [alias 1] en [alias 15] konden MDMA laten tikken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er door de verdachten in de ten laste gelegde periode telkens daadwerkelijk synthetische drugs (MDMA, amfetamine en mefedron) is verhandeld.
Metamfetamine; partiële vrijspraak.
Met betrekking tot (kort gezegd) de ten laste gelegde handel in metamfetamine overweegt de rechtbank nog het volgende.
Uit het dossier zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan kan worden bewezen verklaard dat er door [verdachte] – al dan niet in vereniging met anderen – is gehandeld in metamfetamine. Dat er in de OVC-gesprekken door de verdachten incidenteel is gesproken over “ice”, wat een straatterm is voor metamfetamine, en de omstandigheid dat er in de woning van [betrokkene 1] , van wie de verdachten verdovende middelen afnamen, metamfetamine is aangetroffen, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Overige bewijsmiddelen op grond waarvan de handel in metamfetamine kan worden bewezen verklaard, ontbreken naar het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal de verdachte daarom bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs partieel vrijspreken van het onderdeel van het ten laste gelegde feit dat betrekking heeft op metamfetamine.
Periode.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende bewijs voor drugshandel in de periode voorafgaand aan het onderzoek Explorer. De rechtbank zal [verdachte] daarom partieel vrijspreken van het deel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de periode voorafgaand aan 6 januari 2014.
Conclusie.
De OVC-gesprekken, in combinatie bezien met reeds genoemde overige bewijsmiddelen, duiden naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar op gezamenlijke handel door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in onder meer MDMA, amfetamine en mefedron. De rechtbank acht daarom het onder feit 2 (A) ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hiervoor is overwogen.
Ten aanzien van 01/993203-14, feit 2 (B).
De rechtbank stelt vast dat er op 4 april 2016 in de loods aan de [adres 2] in Best in totaal 15,030 kilogram MDMA-tabletten, een hoeveelheid van 2.110 MDMA-tabletten en 870 gram cocaïne is aangetroffen.
Gelet op het aantreffen van genoemde MDMA-tabletten, gezien de veelheid aan OVC-gesprekken waarin [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (al dan niet in bedekte termen) over MDMA hebben gesproken en in aanmerking genomen de verklaring van [verdachte] dat hij MDMA-pillen verkocht, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] genoemde hoeveelheden MDMA opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, aanwezig heeft gehad.
Dit geldt eveneens voor de aangetroffen cocaïne. De rechtbank overweegt in dit kader dat het dossier een aantal OVC-gesprekken bevat waaraan [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben deelgenomen, waarin wordt gesproken over “blokken”. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij onder “blokken” cocaïne verstaat.
Medeplegen.
Met inachtneming van hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen met betrekking tot het onder feit 2 (A) ten laste gelegde medeplegen van handel in MDMA, amfetamine en mefedron vanuit de loods aan de [adres 2] in Best door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , de vaststelling dat MDMA, mefedron en cocaïne feitelijk in genoemde loods zijn aangetroffen en het gegeven dat in de personenauto’s waarmee de verdachten zich verplaatsten – zonder uitzondering – sporen van (onder andere) cocaïne zijn gevonden, leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen een onmiskenbaar gezamenlijke uitvoering af tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij het opzettelijk aanwezig hebben van de ten laste gelegde hoeveelheden harddrugs, zodat [verdachte] als medepleger in de zin van artikel 47, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht kan worden beschouwd.
Conclusie.
De rechtbank acht aldus bewezen dat de verdachte in vereniging met anderen genoemde hoeveelheden harddrugs opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Partiële vrijspraak.
Omdat de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat genoemde hoeveelheden verdovende middelen in Best zijn aangetroffen, acht de rechtbank niet bewezen dat [verdachte] deze verdovende middelen in Kaatsheuvel (al dan niet in vereniging) opzettelijk aanwezig heeft gehad, zodat hij van dat onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Met de officier van justitie acht de rechtbank bovendien niet bewezen dat [verdachte] amfetaminepasta opzettelijk aanwezig heeft gehad, zodat hij van dat onderdeel eveneens behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van 01/993203-14, feit 3.
De rechtbank is van oordeel dat het namens [verdachte] gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen onder feit 1 en feit 3 in de bewijsbijlage. Op grond van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] in vereniging met anderen voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van synthetische drugs heeft verricht.
Meer in het bijzonder stelt de rechtbank vast dat [verdachte] met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een tabletteermachine voorhanden heeft gehad (ZD03), een tabletteermachine met stempels voor ene ‘AL’ heeft besteld (beslagdossier), met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] de chemicaliën, grondstoffen en ketels die zijn aangetroffen in het laboratorium in Etten-Leur voorhanden heeft gehad (ZD04) en met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de apaan voorhanden heeft gehad die op 4 april 2016 in de [bedrijf 1] is aangetroffen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [verdachte] de loods die hij op naam van [bedrijf 1] ter beschikking had, samen met anderen heeft gebruikt en door anderen heeft laten gebruiken voor bestellingen en leveringen van chemicaliën, grondstoffen en attributen voor de productie van synthetische drugs (ZD01, ZD03, ZD05, ZD07, beslagdossier, bob-dossier).
Partiële vrijspraak.
De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] voorbereidingshandelingen heeft gepleegd met betrekking tot het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet. Evenmin acht de rechtbank bewezen dat de loods aan de [adres 2] in Best was bedoeld voor de opslag van chemicaliën en/of grondstoffen en dat [verdachte] de grondstoffen safrol en ethanol (al dan niet in vereniging) voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van 01/993203-14, feit 4.
Aan [verdachte] is kort gezegd ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 in Best opzettelijk cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig gehad.
De rechtbank acht ten eerste bewezen dat [verdachte] op 4 april 2016 in vereniging in de loods aan de [adres 2] in Best een hoeveelheid cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad, hetgeen de rechtbank eveneens onder feit 2 (B) heeft bewezen verklaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt ten tweede genoegzaam dat er op 10 oktober 2015 in een loods aan de [adres 5] in Best, gelegen naast de [adres 2] in Best, een overslag heeft plaatsgevonden van blokken cocaïne vanuit een taxi in een vrachtwagen.
Genoemde loods was specifiek voor deze overslag door [verdachte] gehuurd. [verdachte] was op het moment van overslag aanwezig en heeft voor de vrachtwagen de poort geopend. [verdachte] wist dat het om cocaïne ging. Naar het oordeel van de rechtbank kan het handelen van [verdachte] daarom worden gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van de blokken cocaïne.
De rechtbank ziet [verdachte] niet als pleger en evenmin als medepleger van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van cocaïne. [verdachte] wist weliswaar dat het om cocaïne ging en hij heeft een faciliterende rol gespeeld door onder meer een loods te huren voor de overslag, maar naar het oordeel van de rechtbank kan daarmee niet worden gezegd dat de materiële of intellectuele bijdrage van [verdachte] aan de (kort gezegd) uitvoer van cocaïne van een voldoende gewicht was. De rechtbank zal [verdachte] daarom partieel vrijspreken van de onderdelen van de tenlastelegging die betrekking hebben op de uitvoer, het verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van cocaïne.
Ten aanzien van 01/993389-16, feit 1.
Vuurwapens en munitie aangetroffen in Best.
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is onder meer vereist dat sprake is geweest van een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie en van beschikkingsmacht daarover.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 4 april 2016 in de loods aan de [adres 2] in Best een vuurwapen is aangetroffen. Het betreft een pistool, merk Star M-43. In het vuurwapen werd tevens een patroonmagazijn aangetroffen. Uit onderzoek bleek dat dit patroonmagazijn gevuld was met in totaal acht kogelpatronen.
Het pand aan de [adres 2] werd weliswaar gehuurd door de ex-echtgenote van [verdachte] , medeverdachte [medeverdachte 3] , en ook de aldaar gevestigde eenmanszaak [bedrijf 1] stond op haar naam, maar op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat het pand in beginsel ten behoeve van [verdachte] werd gehuurd. [verdachte] heeft verklaard dat hij de huur van het pand niet op zijn naam wilde, vanwege zijn WAO-uitkering. [verdachte] was feitelijk de persoon die zeggenschap had over de loods. [medeverdachte 3] kwam bijna nooit in het pand.
In een OVC-gesprek van 11 september 2015 (9024.020) vertelt [medeverdachte 2] dat [verdachte] al tweemaal overvallen is en dat hij dat zat was en in één keer binnenstapte met een pistool. Volgens [medeverdachte 2] zou [verdachte] gezegd hebben ‘als ze nou voor de deur komen te staan kan ik mijn pistool pakken hè en kan ik ze nog wegschieten.’
De rechtbank stelt vast dat het vuurwapen, het patroonmagazijn en de munitie in de loods werden aangetroffen, welke loods feitelijk ten behoeve van [verdachte] werd gehuurd en dat [verdachte] , blijkens genoemd OVC-gesprek, op enig moment een pistool naar de loods heeft meegenomen. Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het ten laste gelegde vuurwapen, patroonmagazijn en de munitie voorhanden heeft gehad. Het feit dat er geen DNA-materiaal of vingerafdrukken van [verdachte] op het wapen en de munitie zijn aangetroffen, zoals door de verdediging is betoogd, maakt dit oordeel niet anders.
Partiële vrijspraak medeplegen.
De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] in vereniging met een ander of anderen het vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad. Het vuurwapen en de munitie waren in de loods verborgen bij de trap onder een balk. Niet kan worden bewezen dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] of enig andere persoon (in meer of mindere mate) wetenschap van de aanwezigheid daarvan of beschikkingsmacht daarover heeft gehad. Nadere bewijsmiddelen op grond waarvan medeplegen kan worden bewezen, ontbreken in het dossier. De rechtbank zal [verdachte] daarom partieel vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Vuurwapens en munitie aangetroffen in Kaatsheuvel.
De rechtbank stelt vast dat op 4 april 2016 in chalet [nummer] aan de [adres 3] in Kaatsheuvel verschillende wapens en munitie zijn aangetroffen. Het betrof een seinpistool, merk Heckler & Koch, vier signaalpatronen, een revolver, merk Arminius, en in totaal 47 knalpatronen. [verdachte] was op het moment van aantreffen samen met zijn vriendin, [medeverdachte 7] , woonachtig in dit chalet.
[verdachte] heeft verklaard dat hij van [alias 10] , met wie hij [medeverdachte 6] bedoelt, een alarmpistool heeft gekregen. De rechtbank leidt uit het dossier af dat [verdachte] hiermee doelt op de revolver van het merk Arminius. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] voornoemd wapen en de bijbehorende 47 knalpatronen voorhanden heeft gehad.
Niet bewezen kan worden dat verdachte dit wapen en deze patronen samen met een ander voorhanden heeft gehad. Er zijn geen aanknopingspunten op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zijn partner [medeverdachte 7] van de aanwezigheid van deze voorwerpen in hun woning op de hoogte was, mede gelet op het feit dat niet kan worden vastgesteld waar het wapen en de munitie zijn aangetroffen.
Partiële vrijspraak.
Met betrekking tot het andere wapen en de vier signaalpatronen overweegt de rechtbank dat uit het dossier onvoldoende volgt dat [verdachte] zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid daarvan en daarover enige beschikkingsmacht heeft gehad. Onduidelijk is waar deze voorwerpen zijn aangetroffen, terwijl het chalet ook werd bewoond door [medeverdachte 7] . De rechtbank zal [verdachte] daarom partieel vrijspreken van de onderdelen van de tenlastelegging die betrekking hebben op het seinpistool en de vier signaalpatronen.
Ten aanzien van 01/993389-16, feit 2.
Ter beoordeling staat of [verdachte] zich in de periode van 1 november 2008 tot en met 4 april 2016 in vereniging heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van in totaal ongeveer
€ 209.000 aan contante geldbedragen.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat er geen direct bewijs voor (een) brondelict(en) aanwezig is.
Gelet daarop dient de rechtbank allereerst vast te stellen of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als een dergelijk geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Feiten en omstandigheden.
Gelet op de bewijsmiddelen ten aanzien van dit feit, zoals opgenomen in de bewijsbijlage, stelt de rechtbank het volgende vast. [medeverdachte 3] is op 5 november 2008 als eigenaar van eenmanszaak [bedrijf 1] ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. De activiteiten van deze onderneming betreffen verhuur van overige consumentenartikel en in- en verkoop en verhuur van horeca gerelateerde producten. [medeverdachte 3] , handelend onder de naam [bedrijf 1] (eenmanszaak) heeft op 28 november 2008 met [bedrijf 2] . een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een bedrijfs- en kantoorruimte aan de [adres 2] in Best. De aanvangshuurprijs bedroeg € 11.400 per jaar, te vermeerderen met de geldige btw. Volgens gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie was [medeverdachte 3] tot 2 december 2015 gehuwd met [verdachte] .
Volgens gegevens van de Belastingdienst zijn van [medeverdachte 3] twee bankrekeningnummers bekend: een ING-betaalrekening op naam van [medeverdachte 3] en/of [verdachte] met [rekeningnummer 1] en een ING-betaalrekening op naam van [medeverdachte 3] , handelend onder de naam [bedrijf 1] , met [rekeningnummer 2] .
Vermoeden van witwassen.
Uit analyse van beide bankrekeningen is gebleken dat er in de periode van 1 januari 2009 tot en met 4 april 2016 bedragen van in totaal € 206.653,31 zijn gestort.
De rechtbank stelt vast dat de inkomsten van [verdachte] volgens opgave aan de Belastingdienst, als volgt zijn: € 19.484 (in 2009), € 20.122 (in 2010), € 16.407 (in 2011),
€ 15.870 (in 2012), € 15.972 (in 2013) en € 15.972 (in 2014). Zijn inkomsten in 2015 zijn niet bekend. De inkomsten worden in het kader van het witwasonderzoek als legale inkomsten aangemerkt.
Bovenstaande onderzoeksresultaten en vaststellingen zijn door de verdediging op zichzelf niet betwist.
[verdachte] heeft op 15 april 2016 bij de politie verklaard dat het bestaansrecht van [bedrijf 1] de laatste jaren nul was. Volgens [verdachte] kon [bedrijf 1] niet meer bestaan. [verdachte] heeft niet gepreciseerd wanneer het bestaansrecht van [bedrijf 1] , naar eigen zeggen, nul was, en heeft slechts heeft verklaard over ‘afgelopen jaren’. [verdachte] heeft in april 2016 ten overstaan van de politie verklaard dat hij en [medeverdachte 3] ongeveer zes jaren geleden met [bedrijf 1] begonnen zijn. [alias 2] is er daarna bijgekomen en na 2,5 à 3 jaren kwam [alias 15] , een vriend van [medeverdachte 1] , erbij om zaken te doen.
De rechtbank stelt vast dat er in de laatste jaren contante geldbedragen zijn gestort op de genoemde bankrekeningen. De rechtbank overweegt dat de omvang van deze contante stortingen op beide bankrekeningen in de laatste jaren niet correspondeert met de (aan de Belastingdienst opgegeven) inkomsten van [verdachte] en [medeverdachte 3] . Zonder een aanvullende bron van inkomsten zijn hun inkomens volstrekt ontoereikend geweest om die contante stortingen te verklaren. Daarbij komt nog dat [medeverdachte 3] jaarlijks de huurpenningen ad.
€ 11.400 moest voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard dat zij het vermoeden van witwassen rechtvaardigen met betrekking tot de periode waarover [verdachte] heeft verklaard.
De verklaringen van [medeverdachte 3] en [verdachte] over de herkomst van het contante geld.
[medeverdachte 3] heeft bij de politie niets willen verklaren over de herkomst van het geld. [verdachte] heeft onder meer verklaard dat hij de bankrekening van [bedrijf 1] aanvulde met geld dat hij verkreeg door de verkoop van verdovende middelen. De cashstoringen op de bank werden in zijn opdracht gedaan. De afgelopen jaren was [bedrijf 1] een dekmantel.
Tussenconclusie.
Aantoonbare opbrengsten uit (legale) activiteiten van [bedrijf 1] zijn nauwelijks gebleken. Er hebben op beide rekeningen geen betalingen plaatsgevonden die kunnen worden herleid naar opgemaakte facturen in relatie tot de activiteiten van [bedrijf 1] . Kwitanties voor verrichte werkzaamheden door [bedrijf 1] zijn door de politie evenmin aangetroffen. Er zijn weliswaar handgeschreven bonnen aangetroffen die betrekking zouden hebben op door [bedrijf 1] verrichtte activiteiten in 2014 en 2015 en waarvan [verdachte] heeft verklaard dat deze in zijn opdracht zijn opgemaakt, maar de bedragen op deze bonnen corresponderen niet met de contante stortingen op beide rekeningen. [verdachte] heeft aldus op geen enkel moment concreet gemaakt dat hij legale inkomsten genoot met werkzaamheden voor [bedrijf 1] . Daarmee acht de rechtbank de contante geldstortingen op beide rekeningen in de laatste periode onverklaarbaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders zijn dan dat deze geldstortingen een criminele herkomst hadden.
De rechtbank stelt verder vast dat er reeds vanaf januari 2009 contante geldstortingen op beide rekeningen hebben plaatsgevonden. Deze contante geldstortingen vanaf het begin van [bedrijf 1] kunnen evenmin door activiteiten of werkzaamheden van [bedrijf 1] worden verklaard. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de contante geldstortingen vanaf 2009 ook een criminele herkomst hebben. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in het OVC-gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 3] , van 27 juli 2014 (sessienummer 456.038), waarin [verdachte] de stelling van [betrokkene 3] dat [bedrijf 1] altíjd een dekmantel is geweest, niet heeft weersproken. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, acht de rechtbank daarom bewezen dat het aanvullen van de bankrekeningen niet slechts betrekking heeft op de laatste paar jaar van [bedrijf 1] , maar op de gehele periode vanaf 1 januari 2009.
Voorwaardelijk opzet [medeverdachte 3] .
[medeverdachte 3] heeft vele malen in opdracht van [verdachte] contante geldbedragen gestort op beide rekeningen, terwijl zij wist dat er geen toereikende inkomsten waren die de contante stortingen konden verklaren. Door onder deze omstandigheden zonder verder vragen te stellen telkens de contante geldbedragen te storten, heeft [medeverdachte 3] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
Uit misdrijf afkomstig.
Nu een legale herkomst van het totaalbedrag € 206.653,31 aan contante geldstortingen op beide rekeningen op geen enkele manier is gebleken, concludeert de rechtbank dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Conclusie.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met [medeverdachte 3] contante geldbedragen (in totaal € 206.653,31) voorhanden heeft gehad waarvan hij en [medeverdachte 3] wisten dat deze van misdrijf afkomstig waren.
Partiële vrijspraak periode.
Met betrekking tot de contante stortingen in 2008 overweegt de rechtbank nog het volgende. De rechtbank stelt vast dat er in 2008 op beide rekeningen in totaal € 3.118,40 contant is gestort. Ook stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in 2008 in totaal € 16.542 aan legale inkomsten heeft genoten. Gelet hierop acht de rechtbank het totaalbedrag aan contante geldstortingen in dat jaar niet aanstonds onverklaarbaar en rechtvaardigt dit niet het vermoeden van witwassen. De rechtbank zal daarom de bewezen verklaarde periode verkorten en [verdachte] partieel vrijspreken van de periode voorafgaand aan 1 januari 2009.
Ten aanzien van 01/993389-16, feit 3.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de handgeschreven bonnen, aangetroffen in de administratie van [bedrijf 1] , al dan niet in vereniging valselijk door de verdachte zijn opgemaakt.
Gelet op de bewijsmiddelen ten aanzien van dit feit, zoals opgenomen in de bewijsbijlage, beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt zij het volgende.
Vooropgesteld wordt dat in het woord ‘valselijk’ opzet ligt besloten, eventueel in voorwaardelijke zin.
In de administratie van [bedrijf 1] zijn vele handgeschreven bonnen op naam van [bedrijf 1] aangetroffen. Er werden over de jaren 2014 en 2015 respectievelijk 109 en 68 handgeschreven bonnen aangetroffen. Op 74 van de 109 en op 58 van de 68 handgeschreven nota’s over 2014 respectievelijk 2015 stond als paraaf “ [initialen] ” genoteerd. Op slechts 12 nota’s van de 109 nota’s over 2014 is een volledige naam, adres en plaatsnaam geschreven. Op 9 alleen een naam en een plaatsnaam van de klant en op de overige 88 nota’s alleen een naam.
Op slechts 10 van de 68 nota’s over 2015 is een volledige naam, adres en plaatsnaam
geschreven. Op 4 alleen een naam en een plaatsnaam van de klant en op de overige 54 nota’s alleen een naam.
[verdachte] heeft in april 2016 ten overstaan van de politie verklaard dat hij niet kon schrijven en dat de bonnen van [bedrijf 1] in zijn opdracht door iemand werden opgeschreven. Hij schreef geen klantnamen op of verzon deze, zoals bijvoorbeeld cafés. Als de politie aan [verdachte] voorhoudt dat ‘ [café] ’ bijvoorbeeld als klantnaam werd gebezigd, wordt dit niet door [verdachte] weersproken. De rechtbank herhaalt dat [verdachte] toen ook heeft verklaard dat [bedrijf 1] de afgelopen jaren geen bestaansrecht had en dat het een dekmantel was.
Op 16 augustus 2016 is [getuige] gehoord. Hij is sinds december 2014 eigenaar van [café] in Eindhoven. Aan de getuige zijn facturen getoond afkomstig van [bedrijf 1] en gericht aan zijn café. [getuige] heeft verklaard dat hij nog nooit iets van [bedrijf 1] heeft gehuurd en dat hij [bedrijf 1] niet kent. Ook kent hij [verdachte] en [medeverdachte 3] niet.
De rechtbank heeft reeds hiervoor ten aanzien van 01/993389-16, feit 2 overwogen dat aantoonbare inkomsten van [verdachte] uit werkzaamheden voor [bedrijf 1] niet zijn gebleken, evenmin is van het bestaan van legale girale inkomsten van [bedrijf 1] gebleken. De enige kwitanties voor verrichte werkzaamheden die zijn aangetroffen, betreffen de handgeschreven bonnen over 2014 en 2015 die in opdracht van [verdachte] zijn opgemaakt. De inhoud van deze bonnen rijmt niet met de verklaring van [verdachte] dat de [bedrijf 1] toen geen bestaansrecht had en slechts een dekmantel was. Ook komen de bedragen op de bonnen niet overeen met (het totaal van) de contante geldstortingen op beide rekeningen. Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank daarom bewezen dat de bonnen over 2014 en 2015 valselijk en in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Verder overweegt de rechtbank dat de verdachte wist dat deze bedragen en verrichte activiteiten die in zijn opdracht op de bonnen zijn genoteerd, niet overeenstemden met de werkelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat de paraaf ‘ [initialen] ’ staat voor [medeverdachte 3] en dat zij een groot deel van de bonnen heeft opgemaakt op aanwijzing van [verdachte] . [medeverdachte 3] was eigenaar van het [bedrijf 1] en onderhield contact met de boekhouder. Zij hield zich verder op geen enkele wijze bezig met het bedrijf. De informatie op de bonnen was veelal incompleet en zij tekende voor de betaling daarvan terwijl van die betaling geen bewijs aanwezig was. Door klakkeloos de bonnen op te maken zonder zich kennelijk te bekommeren om de juistheid daarvan en deze vervolgens aan de boekhouder te overhandigen, heeft [medeverdachte 3] minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij valse bonnen opmaakte en aan de boekhouding van [bedrijf 1] ten grondslag legde.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bonnen bij uitstek bedoeld om voor derden tot enig bewijs te dienen. Door op de bonnen te noteren dat deze door de klanten betaald zijn, wetende dat deze bonnen gebruikt zouden worden voor de aangiften inkomstenbelasting en btw-aangiften, hebben [verdachte] en [medeverdachte 3] het oogmerk gehad deze bonnen als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken.
Medeplegen.
Gelet op de verklaring van [verdachte] dat een ander in zijn opdracht de bonnen opmaakte en hij de klantnamen verzon, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte aan de valsheid in geschrift een materiële bijdrage van zodanig gewicht heeft geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken en dat hij daarom als medepleger daarvan kan worden aangemerkt.
Conclusie.
Gelet op de genoemde bewijsmiddelen en voorgaande overwegingen acht de rechtbank het onder feit 3 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 ten laste gelegde feit bewezen, zoals hierna bewezen is verklaard.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna in Bijlage A uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte

1.993203-14

(1.) in de periode van 6 januari 2014 tot en met 4 april 2016 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het bereiden, bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van middelen als bedoeld op lijst I van de Opiumwet en
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a Opiumwet jo. artikel 10, lid 4 Opiumwet.
(2.)
(A)
in de periode van 6 januari 2014 tot en met 3 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, telkens hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA of amfetamine of mefedron, zijnde MDMA en amfetamine en mefedron telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
en
(B)
hij op 4 april 2016 te Best, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 15 kilogram MDMA-tabletten en ongeveer 2.000 MDMA-tabletten en ongeveer 870 gram cocaïne, zijnde MDMA en cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(3.) in de periode van 6 januari 2014 tot en met 4 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden of te bevorderen - zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of verschaft en
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededaders wisten of ernstige redenen had/hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende verdachte en/of verdachtes mededaders
- een grote hoeveelheid chemicaliën en/of grondstoffen, zoals A-olie, mierenzuur, aceton, APAAN, efedrine en methanol, ten behoeve van de vervaardiging van voornoemde middelen gekocht en/of verkocht en/of besteld en/of voorhanden gehad en - hardware, zoals ketels en/of tabletteermachines en/of stempels, gekocht en/of verkocht en/of besteld en/of voorhanden gehad en
- een loods aan de [adres 2] te Best ter beschikking gehad
* ten behoeve van de opslag van hardware en
* ten behoeve van het voeren van gesprekken met leveranciers en/of afnemers van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware en/of
* ten behoeve van het bij elkaar brengen van leveranciers en afnemers van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware;
(4.) in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 in Best, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

1.993389-16

(1.)
op 4 april 2016 te Best en Kaatsheuvel wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Star M-43) en een revolver (merk Arminius/HW1G) en munitie van categorie III, te weten een patroonmagazijn en 8 kogelpatronen en 47 knalpatronen, voorhanden heeft gehad;
(2.)
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 4 april 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten contante geldbedragen (in totaal
€ 206.653,30), heeft voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat die voorwerpen (contante geldbedragen) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
(3.)
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk facturen ten behoeve van het [bedrijf 1] , zijnde die facturen geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hebbende hij, verdachte, en zijn mededader, toen daar opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op die facturen geldbedragen en activiteiten ingevuld, met het oogmerk om voormelde facturen als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
De verdediging heeft zich bij wijze van een subsidiair verweer op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van 01/993389-16, feit 2 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake zou zijn van geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn en aldus het enkel voorhanden hebben van die geldbedragen niet kan worden gekwalificeerd als witwassen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter vermijding van dubbele strafbaarheid heeft de Hoge Raad de reikwijdte van het witwasdelict afgebakend door middel van het formuleren van een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. Van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan dus slechts dan sprake zijn als voldoende aannemelijk is dat sprake is van een geldbedrag of goed dat onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf.
Voor een geslaagd beroep op de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond dient dan wel sprake te zijn van een voldoende concretisering van zowel de door de verdachte (mede)gepleegde misdrijven als het verband tussen die misdrijven en het gestorte geldbedrag.
De gebezigde bewijsvoering biedt naar het oordeel van de rechtbank geen (voldoende) basis voor de conclusie dat aannemelijk is dat de geldbedragen die de verdachte in vereniging heeft benut voor het doen van contante stortingen op de betaalrekeningen op naam van [medeverdachte 3] en/of [verdachte] en op naam van [medeverdachte 3] , handelend onder de naam [bedrijf 1] , onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. In hetgeen door de verdediging daartoe is aangevoerd, is dit onvoldoende concreet gemaakt.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de overige feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
De motivering van de beslissing.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht;
  • opheffing van het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot een strafoplegging zal overgaan, heeft de verdediging aangevoerd dat de gezondheidssituatie van de verdachte daarbij een belangrijke matigende factor dient te zijn. Een eis van 11 jaren gevangenisstraf sluit niet aan bij de noodzakelijke zorg voor de verdachte en verhoudt zich bovendien niet met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Verder heeft de verdachte een veel geringere rol gespeeld in het geheel dan het Openbaar Ministerie wil doen geloven. Ook hiermee dient de rechtbank in strafmatigende zin rekening te houden.
De verdediging heeft tot slot primair opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis bepleit, omdat er thans geen sprake meer is van een recidivegrond. Subsidiair heeft zij verzocht het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis voor onbepaalde tijd te laten doorlopen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van de verdachte in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim twee jaren deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van een breed scala aan Opiumwetdelicten met betrekking tot harddrugs, waaronder de productie en handel in synthetische drugs en voorbereidingshandelingen voor de productie daarvan. De kwalificatie drugsorganisatie is dan ook van toepassing. Er komt een beeld naar voren dat het beramen en plegen van criminele activiteiten dagelijkse kost was. Daarbij ging het om grote hoeveelheden verdovende middelen.
De verdachte heeft de criminele activiteiten van de organisatie gefaciliteerd door onder meer een loods beschikbaar te stellen voor drugsgerelateerde gesprekken en (criminele) ontmoetingen, aan potentiële klanten monsters van verdovende middelen te overhandigen en boodschappen aan te nemen voor zijn medeverdachten. De verdachte heeft naast een actieve deelname aan het plegen drugsfeiten, gelegenheid gegeven tot drugshandel en in feite een marktplaats voor drugshandel en de productie daarvan gecreëerd.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven als hiervoor genoemd een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Hiertegen dient dan ook hard te worden opgetreden.
Het gaat hier om een professionele drugsorganisatie. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag bekostigen, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Van de handel in verdovende middelen is bovendien algemeen bekend dat dit steeds meer gepaard gaat met andere, ook zwaardere vormen van criminaliteit. Daarnaast mag niet onvermeld blijven dat de (over)productie en de daaruit voortvloeiende uitvoer van drugs de negatieve beeldvorming van Nederland in het buitenland op het gebied van haar drugsbeleid versterkt. Naast het gevaar voor de volksgezondheid, schuilt in de productie van dergelijke harddrugs direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door de vele illegale dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen in natuurgebieden. De kosten voor het opruimen van dergelijk afval lopen hoog op. Daarnaast wijst de rechtbank op ontploffingsgevaar dat kan optreden bij het (ondeskundig) opslaan en bewerken van diverse chemicaliën in een illegaal drugslaboratorium, terwijl ook het vervoer van benodigde hulpmiddelen en chemicaliën levensgevaarlijk kan zijn.
De rechtbank neemt de verdachte en zijn medeverdachten in het bijzonder hun totale onverschilligheid kwalijk. Een sprekend voorbeeld hiervan is het OVC-gesprek van 28 september 2015 [4] tussen de verdachte en [medeverdachte 2] . In dit gesprek zegt [medeverdachte 2] dat hij een foutje heeft gemaakt. Hij had namelijk iemand in plaats van “miauw miauw” (mefedron) “ice, klasse 1” (metamfetamine) meegegeven. Volgens [medeverdachte 2] zijn de afnemers drie dagen volledig van de wereld geweest van een klein snuifje. [verdachte] reageert hierop door te zeggen dat het gevaarlijk is en al verslavend na één keer. Desondanks bleven de verdachten gewoon doorgaan met de productie van en handel in synthetische drugs. Dat bijvoorbeeld de ontdekking van het drugslaboratorium in Etten-Leur hun er niet van weerhouden heeft verder te gaan met hun criminele activiteiten, volgt treffend uit de OVC-gesprekken waarin nog diezelfde dag wordt gesproken over het zoeken naar andere locaties om een nieuw lab op te zetten. Dag in dag uit waren verdachten schaamteloos bezig met het verdienen van geld. Slechts een paar dagen na de ontdekking van het lab in Peer, verzucht [verdachte] : “God, konden we maar een beetje geld verdienen. Vijftig rooien, dan hebben we rust. Vijftig rooien de man, dan hebben we rust.” [5]
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrift. Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daarbij de (criminele) herkomst van gelden worden verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel ernstig schade toegebracht.
De verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken en heeft kennelijk enkel gehandeld uit eigen financieel gewin.
Ook betrekt de rechtbank in het nadeel van de verdachte de omstandigheid dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie, reeds eerder voor overtreding van de Opiumwet is veroordeeld.
Zoals de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen, is niet gebleken van enig onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek. Het door de verdediging gedane beroep op strafvermindering op deze grond wijst de rechtbank daarom af.
De rechtbank houdt er in strafmatigende zin rekening mee dat de verdachte ten overstaan van de politie enige openheid van zaken heeft gegeven. Bovendien houdt de rechtbank er rekening mee dat onder feit 2 (B) en feit 4 gedeeltelijk hetzelfde feit (te weten het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne op 4 april 2016 in Best) is bewezen verklaard.
Voor wat betreft de gezondheidssituatie van de verdachte overweegt de rechtbank het volgende.
Door en namens de verdachte is geen recente informatie verstrekt over zijn huidige gezondheidstoestand. Dat de verdachte in een broze fysieke gezondheid verkeert, wil de rechtbank aannemen, maar gelet op het verhandelde ter terechtzitting en het omtrent de verdachte opgemaakte rapport van 5 februari 2018 door justitieel forensisch psychiater Huisman, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de verdachte ongeschikt zou zijn om een detentie te ondergaan. Daarbij heeft de officier van justitie bij de inhoudelijke behandeling toegezegd dat – in het geval van oplegging van een gevangenisstraf – ook tijdens de executiefase een adequate inschatting van de zorgbehoefte van de verdachte kan en zal worden gemaakt door voor een voorzichtige entree-route te kiezen, zo nodig via het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg te Scheveningen. Concluderend ziet de rechtbank daarom in de gezondheidstoestand van de verdachte geen belemmering om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Met de officier van justitie acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De rechtbank komt tot een gevangenisstraf van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt en de rechtbank bovendien van oordeel is dat de hierna aan de verdachte op te leggen straf de ernst van de bewezen verklaarde feiten voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles overziende zal de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar opleggen.
De rechtbank zal bevelen dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van deze aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Opheffing schorsing voorlopige hechtenis.
Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang dient te worden opgeheven. Gezien de aard, omvang en ernst van de bewezen verklaarde feiten en de strafoplegging, zijn de persoonlijke omstandigheden die de verdachte bij het voortduren van de schorsing heeft, ondergeschikt aan de strafvorderlijke belangen en het belang dat de samenleving heeft bij het hervatten van de voorlopige hechtenis.
De motivering ten aanzien van het beslag.
De rechtbank stelt vast dat er thans nog beslag rust in deze zaak.
De officier van justitie heeft gevorderd:
  • verbeurdverklaring van het in beslag genomen voorwerp vermeld onder nummer 29 op de als bijlage aan zijn schriftelijke vordering gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen;
  • onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen vermeld onder nummers 3, 6, 8, 26 en 30 tot en met 43 op genoemde lijst;
  • teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen voorwerpen vermeld onder nummers 7, 10 tot en met 23 en 80 tot en met 91 op genoemde lijst.
De raadsman heeft teruggave aan de verdachte bepleit van het in beslag genomen voorwerp vermeld onder nummer 29. Ten aanzien van de overige in beslag genomen voorwerpen heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het in beslag genomen voorwerp vermeld onder nummer 29 op de als bijlage aan de schriftelijke vordering van de officier van justitie gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat – zoals is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting – dit een voorwerp is met behulp van welke (één of meer van) de bewezen verklaarde feiten zijn begaan of voorbereid en dit voorwerp ten tijde van het begaan van die feiten aan de verdachte toebehoorde.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen vermeld onder nummers 3, 6, 8, 26 en 30 tot en met 43 op genoemde lijst vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat – zoals is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting – dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de bewezen verklaarde feiten zijn begaan en/of van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Tot slot zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de in beslag genomen voorwerpen vermeld onder nummers 7, 10 tot en met 23 en 80 tot en met 91 op genoemde lijst, omdat naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave daarvan.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 33, 33a, 36b, 36c, 47, 57, 140, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10, 10a en 13a van de Opiumwet en de artikelen 2, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De uitspraak.
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2 (A en B), feit 3 en feit 4 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 en het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2 en feit 3 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993389-16 bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1, feit 2 (A en B), feit 3 en feit 4 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993203-14 en onder feit 1, feit 2 en feit 3 in de tenlastelegging met parketnummer 01/993389-16 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
ten aanzien van 01/993203-14, feit 1:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
ten aanzien van 01/993203-14, feit 2: (A)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en(B)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;ten aanzien van 01/993203-14, feit 3:
medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van 01/993203-14, feit 4:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;ten aanzien van 01/993389-16, feit 1:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van 01/993389-16, feit 2:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd;ten aanzien van 01/993389-16, feit 3:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:
gevangenisstrafvoor de duur van
8 jaar;
beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf;
heft op de schorsing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang;
legt op de volgende
bijkomende straf:
verbeurdverklaringvan het in beslag genomen voorwerp vermeld onder nummer 29 op de
als bijlage aan de schriftelijke vordering van de officier van justitie gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen (bijlage 1);
legt op de volgende
maatregel:
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen voorwerpen vermeld onder nummers 3, 6, 8, 26 en 30 tot en met 43 op de als bijlage aan de schriftelijke vordering van de officier van justitie gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen (bijlage 1);
gelast de
teruggave aan de verdachtevan de in beslag genomen voorwerpen vermeld onder nummers 7, 10 tot en met 23 en 80 tot en met 91 op de als bijlage aan de schriftelijke vordering van de officier van justitie gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen (bijlage 1).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. A.W.A. Kap-Knippels, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 20 maart 2018.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven). [6]
(...)

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld ZD07, p. 32; ZD01, p. 482.
2.ZD01, p. 486.
3.ZD06, p. 56-57.
4.ZD01, p. 391-392.
5.ZD05, p. 572-573.
6.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.