ECLI:NL:RBOBR:2018:1193

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17_2542
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake planschadevergoeding en bestemmingsplanwijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek om planschadevergoeding. Eiser, erfgenaam van wijlen [naam], heeft een verzoek ingediend om vergoeding van planschade naar aanleiding van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 'Buitengebied Helmond' op 2 augustus 2011. Dit bestemmingsplan heeft de bestemming van de percelen van eiser gewijzigd naar 'Natuur', wat volgens eiser heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, het verzoek om planschade op 5 oktober 2016 heeft afgewezen en dit besluit in het bestreden besluit van 1 augustus 2017 heeft gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 27 februari 2018 is eiser verschenen, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waaronder de rol van Thorbecke B.V., die advies heeft uitgebracht over de aanvraag van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om planschade rechtmatig was, omdat de planologische wijziging voor de percelen van eiser per saldo juist tot een planologisch voordeel heeft geleid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overige schadeoorzaken die eiser aanvoerde niet onder de reikwijdte van de Wet ruimtelijke ordening vallen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2542

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Boelens-Horn en mr. I.H.W. van Druten).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in geleden planschade afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2017(het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, die werden vergezeld door mr. G.J.P.M. Bosch.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is, zo blijkt uit een door hem overgelegde verklaring van erfrecht, erfgenaam van wijlen [naam] , die ten tijde van haar overlijden op 1 oktober 1988 onder andere een viertal percelen bezat, waarop het door eiser op 30 september 2015 ingediende verzoek tot vergoeding van planschade betrekking heeft. Het gaat om de kadastrale percelen gemeente Helmond, sectie T, nrs. [nummer] en [nummer] (in gebruik als weiland) [nummer] (in gebruik als hooiland) en [nummer] (in gebruik als hooiland en riet) (de percelen).
1.2
In zijn aanvraag, ingediend mede namens de overige erven, stelt eiser dat hij schade heeft geleden ten gevolge van de inwerkingtreding op 2 augustus 2011 van het, op 26 april 2011 door de raad van verweerders gemeente vastgestelde, bestemmingsplan ‘Buitengebied Helmond’ (het bestemmingsplan). Eiser voert in zijn aanvraag aan dat de percelen in het bestemmingsplan de bestemming ‘Natuur’ hebben gekregen, een andere bestemming dan de bestemming die krachtens het voormalige bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ gold. Eiser wijst er in zijn aanvraag op dat de gronden al sinds 1950 een agrarisch gebruik hadden, in de vorm van gras- en hooiland.
Verder stelt eiser in zijn aanvraag dat hij schade heeft geleden als gevolg van de verlening van een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden, het natuurplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’, het weigeren van een aanlegvergunning, het vernatten van de gronden (mogelijk gemaakt in het Natuurontwikkelingsplan [naam bestemmingsplan] ), een watervergunning (verleend door bet waterschap Aa en Maas), het zonder toestemming in gebruik nemen van aanvragers gronden en een Vernattingsplan.
1.3
Verweerder heeft Thorbecke B.V. (Thorbecke) verzocht advies uit te brengen over eisers aanvraag tot vergoeding van planschade. Op 20 september 2016 heeft Thorbecke een definitief advies uitgebracht. Thorbecke heeft geadviseerd het verzoek om planschade af te wijzen. Volgens Thorbecke leidt de planologische wijziging voor de percelen per saldo juist tot een planologisch voordeel. Verweerder heeft het advies van Thorbecke gevolgd en het verzoek afgewezen.
1.4
Krachtens het voormalige bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’, vastgesteld op 3 november 1987, waren aan de percelen de bestemmingen ‘Natuurgebied met recreatief medegebruik’ en ‘Bos’ toegekend. Krachtens het bestemmingsplan, in werking getreden op 2 augustus 2011 en op 26 april 2011 door de raad van verweerders gemeente vastgesteld, geldt op de percelen de bestemming ‘Natuur’.
2.1
De rechtbank merkt vooraf op dat het primaire besluit uitsluitend een afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in geleden planschade bevat. In de aanvraag (overigens genaamd ‘aanvraag planschade art. 6.1 Wro’) verzoekt eiser tevens om vergoeding van schade door andere oorzaken (opgesomd in paragraaf 1.1 van het advies van Thorbecke). Verweerder heeft in reactie op de aanvraag aangegeven dat hij alleen een besluit neemt op het verzoek ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Dat heeft hij ook gedaan in het primaire besluit en dat heeft hij gehandhaafd in het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers aanvraag mocht opvatten als een verzoek ingevolge artikel 6.1. van de Wro. Gelet op het bestreden besluit buigt de rechtbank zich in deze uitspraak alleen over de rechtmatigheid van de afwijzing van dit verzoek. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder ten onrechte niet op de overige oorzaken van mogelijke schade is ingegaan, is de rechtbank van oordeel dat alleen de in artikel 6.1 van de Wro genoemde schadeoorzaken kunnen leiden tot planschade. De door eiser genoemde overige oorzaken behoren daar niet toe. De rechtbank gaat daarom niet in op de stellingen van eiser over deze overige schadeoorzaken.
2.2
Dat neemt echter niet weg dat verweerder nog een antwoord moet geven op de overige verzoeken om schadevergoeding, dan wel de verzoeken moet doorzenden aan andere bestuursorganen, als verweerder zich niet bevoegd acht om hierop een schadebesluit te nemen. Ook zou het verweerder sieren als hij reageert op de civielrechtelijke claim van eiser dat diens eigendommen wederrechtelijk in gebruik zijn genomen. De rechtbank geeft eiser ter overweging nog het volgende mee. Als iemand aanspraak wil maken op vergoeding van schade door een besluit van een bestuursorgaan, dan moet hij dit doen bij het bestuursorgaan dat dit besluit heeft genomen. Een beroepsgang bij de bestuursrechter tegen een eventuele afwijzing kan alleen als men ook kon procederen bij de bestuursrechter tegen het schadeveroorzakende besluit. In alle andere gevallen is de civiele rechter bevoegd.
3.1
Eiser stelt in zijn beroepschrift de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2011 voorop. Die zouden in strijd zijn met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit Ruimtelijke Ordening 1985. Ook stelt hij vraagtekens bij de watertoets in de toelichting van het bestemmingsplan.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat een planschadeprocedure niet het platform is om de rechtmatigheid van een bestemmingsplan aan te vechten. Dit komt omdat iemand alleen in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in planschade als het schadeveroorzakende bestemmingsplan onherroepelijk is. De onherroepelijkheid van het bestemmingsplan heeft tot gevolg dat van de rechtmatigheid van dit bestemmingsplan moet worden uitgegaan. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Eiser betwist met zoveel woorden de planologische vergelijking die door de planschadeadviseur is gemaakt. Hij stelt dat de toelichting van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ onvoldoende bij deze vergelijking is betrokken, vooral de daarin opgenomen beschrijving van het landschap. Hij stelt wel schade te hebben geleden en verwijst naar een rapport van CLM Onderzoek en Advies van augustus 2012.
4.2
Verweerder verwijst naar het rapport van Thorbecke.
4.3
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze de planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat op grond van het voordien geldende planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.4
Een bestuursorgaan mag uitgaan van een deskundigenadvies, als hieruit op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Thorbecke terecht een vergelijking gemaakt tussen de voorschriften en de plankaart van het oude en het nieuwe bestemmingsplan en heeft Thorbecke de toelichting van het oude bestemmingsplan buiten beschouwing gelaten. Uit de voorschriften bij het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ blijkt duidelijk wat is toegestaan en wat niet. Dat heeft Thorbecke goed in kaart gebracht. Er was daarom geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij de toelichting van het bestemmingsplan. Ook de mogelijkheden op basis van de planregels in het (nieuwe) bestemmingsplan zijn door Thorbecke goed in kaart gebracht. Net als Thorbecke ziet ook de rechtbank dat de gronden van eiser in het nieuwe bestemmingsplan meer gebruiksmogelijkheden hebben, waardoor eiser een planologisch voordeel heeft. Dit hoeft, gelet op de genoemde wijze van vergelijken, niet te betekenen dat dit voordeel zich ook feitelijk voordoet. De rechtbank stelt ook vast dat de omliggende gronden nagenoeg dezelfde bestemming hebben als in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’. Niet valt in te zien dat eiser hierdoor een planologisch nadeel kan ondervinden. In eisers verwijzing naar het rapport van CLM ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit rapport is niet opgesteld ten behoeve van deze zaak en bevat geen planologische vergelijking. Hierin kan geen concreet aanknopingspunt worden gevonden voor twijfel aan de onjuistheid van het rapport van Thorbecke. Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Eiser vind dat hij ten onrechte een verklaring van erfrecht heeft moeten overleggen en een tegenrapport. Ook stelt hij dat de procedure te lang heeft geduurd.
5.2
Verweerder heeft een verklaring van erfrecht verlangd om er zeker van te zijn dat eiser eigenaar is van de gronden en gerechtigd is om namens de overige erven het verzoek in te dienen. In de bezwaarfase is door verweerder aan eiser kennelijk de suggestie gedaan om een tegenrapport te overleggen. Volgens verweerder heeft hij binnen de wettelijke termijn het primaire besluit genomen.
5.3
Indien een aanvraag om tegemoetkoming in planschade niet als kennelijk ongegrond wordt afgewezen, dient verweerder, ingevolge artikel 6.1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met artikel 2 van de Procedureverordening, in beginsel binnen (4+12=) 16 weken na ontvangst van de aanvraag een opdracht aan een adviseur te verstrekken om ter zake van de aanvraag een advies uit brengen. In artikel 6, zevende, achtste en negende lid, van de Procedureverordening is bepaald dat de termijn die is gemoeid met het uitbrengen van een conceptadvies, de reacties daarop en het uitbrengen van een advies waarbij die reacties zijn betrokken, in beginsel (16+4+4=) 24 weken bedraagt. Tot slot dient verweerder, ingevolge 6.1.3.6, eerste lid, van het Bro, binnen in beginsel 8 weken na ontvangst van het advies op de aanvraag te beslissen.
5.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder na ontvangst van de aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn een opdracht tot advies heeft verstrekt aan Thorbecke. Nadat deze opdracht wel is verstrekt heeft Thorbecke binnen de wettelijke termijnen advies uitgebracht en is het primaire besluit genomen. De vertraging in de adviesverstrekking is veroorzaakt doordat verweerder eerst een verklaring van erfrecht heeft verlangd van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierom heeft kunnen vragen, nu eiser niet alleen eigenaar is van de gronden maar de erven eigenaar zijn van de gronden. Om het verzoek te kunnen beoordelen (vooral of eiser belanghebbende is), zal verweerder inzage moeten hebben in de eigendomspositie van eiser. De rechtbank is niet gebleken dat na ontvangst van de betreffende verklaring verweerder de daartoe gestelde termijn heeft geschonden. Van een onredelijk lange procedure en een schending van artikel 6 EVRM is evenmin sprake. Verweerder heeft weliswaar niet binnen de termijn van artikel 7:10 van de Awb een besluit genomen maar er is wel een redelijke termijn in acht genomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking dient te worden genomen. In zaken die uit (een bezwaarschriftprocedure en) twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. Deze termijn is in acht genomen. Deze beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.