vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: 01/993284-16
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [adresgegevens 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 juli 2016, 19 september 2016 en 9 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 mei 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 9 februari 2017 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 mei 2015 tot en met 4 april 2016 te Waalwijk, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde amfetamine en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2014 tot en met 4 april 2016 te Waalwijk, in elk geval in Nederland, een of meer wapens van categorie II en/of categorie III, te weten een geweer (merk/type Tula/Mosin Nagant) en/of een werpmes (merk Cudeman), en/of munitie van categorie II en/of categorie III te weten 6 kogelpatronen voorhanden heeft gehad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Volgens de verdediging kan hooguit bewezen worden verklaard dat verdachte één pil met MDMA aanwezig heeft gehad. De beleidsregels van het Openbaar Ministerie staan in de weg aan de vervolging voor het aanwezig hebben van een enkele pil voor eigen gebruik.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De officier van justitie heeft de vervolging tegen verdachte ingesteld wegens verdenking van het “stashen” van verdovende middelen van Lijst I van de Opiumwet. Dit blijkt niet alleen uit de tenlastelegging, maar ook uit de samenstelling van het dossier. Van een vervolgingsbeletsel is dan ook geen sprake. Het antwoord op de vraag of het ten laste gelegde in zijn geheel bewezen kan worden, is in dat verband niet relevant.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte, ook ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte amfetamine of MDMA opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde het volgende.
Uit geluidsopnames van vertrouwelijke communicatie is af te leiden dat [medeverdachte 1] verschillende keren over een [naam] spreekt, over het betalen van die [naam] en over stashen. Ook kan uit het dossier worden afgeleid dat de auto van [medeverdachte 1] verschillende keren in de buurt van de woning van verdachte is geweest nadat [medeverdachte 1] met een ander had gesproken over de levering of ontvangst van (vermoedelijk) verdovende middelen.
Daar staat tegenover dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte slechts één pil met MDMA is gevonden en dat uit het dossier niet zonder meer blijkt dat er daadwerkelijk overdrachten van verdovende middelen hebben plaatsgevonden op de momenten dat de auto van [medeverdachte 1] in de buurt van de woning van verdachte was. Niet is waargenomen dat verdachte en [medeverdachte 1] elkaar op die momenten hebben ontmoet of dat [medeverdachte 1] de woning van verdachte heeft bezocht. Uit het dossier blijkt evenmin dat de tassen die [medeverdachte 1] in zijn auto had en waarin volgens de politie verdovende middelen zaten, afkomstig waren van verdachte of juist aan verdachte zijn afgegeven.
Daar komt bij dat verdachte en [medeverdachte 1] hebben ontkend dat verdachte verdovende middelen stashte, dat [medeverdachte 2] verdachte niet heeft herkend tijdens een fotoconfrontatie en dat uit het dossier naar voren komt dat verschillende personen in de omgeving van verdachte en [medeverdachte 1] de (bij)naam [naam] hebben.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 12 mei 2015 tot en met 4 april 2016 hoeveelheden amfetamine of MDMA heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervoerd. De rechtbank spreekt verdachte daarvan vrij.
Bewijsmotivering.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier acht het “stashen” van verdovende middelen van Lijst I van de Opiumwet en het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging heeft verdachte geen opzet gehad op het aanwezig hebben van de aangetroffen pil met MDMA. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van wapens en munitie. Op die gronden heeft de verdediging vrijspraak van beide feiten bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, wordt verdachte vrijgesproken van het “stashen” van verdovende middelen van Lijst I.
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen