ECLI:NL:RBOBR:2017:6671

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
01/860100-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak poging tot verkrachting met DNA-match maar onvoldoende bewijs

Op 22 december 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot verkrachting. De zaak dateert van 20 september 1999, toen het slachtoffer in Helmond werd belaagd door een man. Ondanks een DNA-match tussen het spermaspoor op de plaats delict en de verdachte, kon de rechtbank niet onomstotelijk vaststellen dat de verdachte de dader was. De rechtbank oordeelde dat het signalement van de verdachte niet overeenkwam met dat van de dader zoals beschreven door het slachtoffer en getuigen. Bovendien werd een alternatieve verklaring van de verdachte niet uitgesloten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen en sprak hem vrij. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, en de kosten werden aan de verdachte toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/860100-16
Datum uitspraak: 22 december 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 september 2017 en 11 december 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 7 en 21 augustus 2017.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 20 september 1999 te Helmond, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en), [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , - voornoemde [slachtoffer] met kracht heeft vastgepakt en/of (vervolgens)
- voornoemde [slachtoffer] met kracht op de trap heeft geduwd en/of (vervolgens)
- op het lichaam van voornoemde [slachtoffer] is gaan liggen en/of (vervolgens)
- (meermalen) met kracht de keel van voornoemde [slachtoffer] dicht heeft geknepen en/of gedrukt en/of gehouden en/of (vervolgens)
- de vagina en/of benen en/of buik en/of zij, in elk geval het lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft betast en/of (vervolgens)
- de nek van voornoemde [slachtoffer] heeft gekust en/of (vervolgens)
- (meermalen) heeft getracht de broek van voornoemde [slachtoffer] te openen en/of (vervolgens)
- zijn hand tussen de benen van hem, verdachte, en voornoemde [slachtoffer] heeft gebracht en/of (daarbij) op -en neergaande bewegingen heeft gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging en heeft daartoe aangevoerd dat er opzettelijk processtukken zijn achtergehouden met een ontlastende bewijswaarde voor de verdachte. Daarmee hebben in het voorbereidend onderzoek ernstige vormverzuimen plaatsgehad, waardoor de verdachte in zijn gerechtvaardigde belangen is geschaad en zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM is geschonden.
De rechtbank stelt vast dat het opsporingsteam van de politie – voor het feit dat thans aan verdachte ten laste is gelegd – aanvankelijk iemand anders als verdachte had aangemerkt, waarvan zij een procesdossier hebben opgemaakt en afgesloten op 2 november 1999. Het openbaar ministerie is op basis van dat procesdossier vervolgens tot de conclusie gekomen dat, wegens gebrek aan bewijs, de strafzaak tegen die verdachte geseponeerd diende te worden.
Naar aanleiding van een match tussen het DNA-profiel van verdachte en het DNA-profiel van het spermaspoor op de plaats delict, is verdachte in december 2015 in beeld gekomen bij het opsporingsteam en heeft het opsporingsteam een nieuw procesdossier opgemaakt en afgesloten op 22 februari 2016, waarin zij delen van het in 1999 afgesloten procesdossier hebben gevoegd.
De rechtbank is het eens met de verdediging dat het opsporingsteam door aldus te handelen niet zuiver heeft gehandeld. Het opsporingsteam had transparant aan het werk moeten gaan door het in 1999 afgesloten procesdossier te heropenen en de recente bevindingen daaraan toe te toevoegen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit echter niet tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van verdachte, nu het volledige procesdossier dat in 1999 is opgemaakt – voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak – alsnog aan het onderhavige procesdossier is gevoegd en is verstrekt aan de verdediging. Daarom komt de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
De gronden voor schorsing van de vervolging.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Inleiding.

Op 20 september 1999 werd [slachtoffer] in Helmond belaagd door een man, toen zij de trappen opliep naar de flatwoning waar zij woonachtig was. Deze man greep aangeefster bij haar keel en duwde haar op de trap en ging vervolgens op haar liggen. Hij kuste haar in haar nek, betastte haar borsten en vagina en probeerde de spijkerbroek van aangeefster open te maken. Toen dit niet lukte ging de man – toen hij nog op aangeefster lag – op en neer en even later begon hij zwaar te kreunen (alsof hij klaarkwam, aldus aangeefster), waarna de man wegvluchtte.
Op de trap naar de flatwoning van het slachtoffer werd door verbalisanten een spermaspoor aangetroffen. Naar aanleiding van een match tussen het DNA-profiel van verdachte en het DNA-profiel van het spermaspoor is verdachte in beeld gekomen bij het opsporingsteam.
Op de verdachte rust thans de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot verkrachting van aangeefster.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie acht de tenlastegelegde poging tot verkrachting bewezen op grond van de aangifte en de match tussen het DNA-profiel van verdachte en het op de plaats delict aangetroffen spermaspoor. De verklaring die verdachte heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn sperma op de plaats delict, acht de officier van justitie geenszins geloofwaardig. Dat de door aangeefster opgegeven signalement van de dader en het signalement van de persoon die kort na het incident is gezien en waarover de getuigen spreken niet helemaal overeenkomen met de uiterlijke kenmerken van verdachte, maakt het standpunt van de officier van justitie – gelet op de onaannemelijke verklaring van verdachte – niet anders.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen hem is tenlastegelegd. Daartoe is aangevoerd dat verdachte een plausibele verklaring heeft afgelegd omtrent de aanwezigheid van zijn sperma op de plaats delict. Nu tevens het door aangeefster opgegeven signalement van de dader en het signalement van de persoon die de getuigen kort na het delict hebben waargenomen niet overeenkomen met de uiterlijke kenmerken van verdachte, terwijl deze wel overeenkomen met die van de gewezen verdachte en diens modus operandi in vergelijking met andere zedenzaken waarbij hij betrokken is geweest, is het uitgesloten dat verdachte de dader kan zijn geweest van de poging tot verkrachting van aangeefster.

Het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank stelt voorop dat noch uit het procesdossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting feiten of omstandigheden zijn gebleken die de rechtbank aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid en oprechtheid van de verklaring van aangeefster dat zij op 20 september 1999 in Helmond in het portiek van haar flatwoning is belaagd door een man en dat deze man onder andere de handelingen bij haar heeft verricht zoals de rechtbank hiervoor onder het kopje “inleiding” heeft vastgesteld.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de handelingen van deze man te beschouwen zijn als een begin van uitvoering van verkrachting. De rechtbank acht aldus aannemelijk dat aangeefster op 20 september 1999 in Helmond slachtoffer is geworden van een poging tot verkrachting.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat verdachte de dader is geweest van deze poging tot verkrachting.
Het procesdossier biedt daarvoor één sterke aanwijzing en dat is het spermaspoor dat op de plaats delict is aangetroffen. Uit een door het Nederlands Forensisch Instituut verrichtte onderzoek naar het DNA-profiel van dat sperma, is gebleken dat het DNA-profiel van verdachte overeenkomt met het DNA-profiel van dat sperma én dat de kans dat het DNA-profiel van dat sperma matcht met het DNA-profiel van een willekeurig gekozen individu kleiner is dan één op één miljard. Dit betekent echter nog niet dat de rechtbank reeds daarom kan en mag concluderen dat verdachte de dader is geweest van de tenlastegelegde poging tot verkrachting. De rechtbank merkt op dat DNA-profielen niet meer bewijzen dan dat het profiel van de verdachte overeenkomt met een DNA-profiel van een spoor dat afkomstig is van de plaats delict. Het DNA-bewijs kan door de rechtbank slechts worden gewaardeerd in het licht van andere zich in het procesdossier bevindende bewijsmiddelen en bewijst alleen iets als er geen redelijke andere verklaring is dan het daderschap van de verdachte voor de aanwezigheid van zijn lichaamsmateriaal op de plaats delict.
Het procesdossier biedt als bewijsmiddel verder de verklaring van aangeefster met betrekking tot het signalement van de dader en verklaringen van getuigen die het incident weliswaar zelf niet hebben waargenomen, maar wel spreken over een of meerdere mannen die zij naar aanleiding van tumult op straat hebben waargenomen.
Voordat de rechtbank ingaat op deze verklaringen, stelt zij op basis van het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] van 10 januari 2017 vast dat verdachte 1.85m lang is, een normale neus heeft met daarop een litteken, een brandwond heeft in de hals,
huid-/moedervlekken heeft op zijn rechterwang, in Egypte is geboren en ten tijde van het tenlastegelegde 30 jaar oud was. Uit dit proces-verbaal blijkt dat in 2014 door de politie in HKS (herkenningsdienstsysteem) is genoteerd dat verdachte op dat moment Nederlands sprak met een buitenlands accent. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 11 december 2017 het vorenstaande zelf ook waargenomen en tevens dat verdachte een flinke haardos met krullen heeft.
Over het signalement van de dader heeft aangeefster verklaard dat de man een stevig postuur heeft, ongeveer 20 jaar oud is, ongeveer 1.75m lang is, een zwart glad kort geknipt kapsel en een vrij platte neus heeft en vrij accentloos Nederlands spreekt. Aangeefster heeft voorts verklaard dat de man een Marokkaan is en dat zij dit zeker weet, omdat zij vanuit haar werk contact heeft met diverse jongeren van allochtone afkomst en hen inmiddels heeft leren herkennen aan hun uiterlijk qua afkomst.
In tegenstelling tot aangeefster spreekt buurtbewoner en [getuige 1] over een kleine man met een slank postuur, spreekt buurtbewoner en [getuige 2] over een man die iets kalend was, twee inhammen en een dunne haardos had en spreekt buurtbewoner en [getuige 3] over twee mannen, van wie zij geen signalement heeft kunnen geven.
De rechtbank stelt aldus vast dat de opgegeven signalementen door aangeefster en voornoemde getuigen onderling, maar ook afzonderlijk gezien geenszins overeenkomen met de uiterlijke kenmerken van de verdachte die de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld. Verder overweegt de rechtbank dat aangeefster niets heeft verklaard over andere opvallende kenmerken van de dader, zoals littekens, brandwonden en huid-/moedervlekken. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank zulke duidelijke kenmerken dat deze door aangeefster redelijkerwijs opgemerkt hadden moeten worden, indien daarvan bij de dader sprake was. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verdachte op basis van deze verklaringen niet als dader gelinkt kan worden aan de poging tot verkrachting van aangeefster.
De rechtbank komt tot de vaststelling dat het procesdossier – buiten het spermaspoor – niet beschikt over andere bewijsmiddelen die een aanwijzing kunnen vormen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de poging tot verkrachting.
Verder benadrukt de rechtbank dat aangeefster niet heeft gezien dat de dader ten tijde van het delict zijn penis uit zijn broek heeft gehaald noch dat hij heeft gemasturbeerd en geëjaculeerd. Aangeefster heeft verklaard dat het haar verbaasde dat er sperma werd aangetroffen op de plaats delict. Voor wat betreft het aangetroffen spermaspoor merkt de rechtbank nog op dat dit kennelijk een geringe hoeveelheid betrof. Verbalisanten spreken immers over een vochtig plekje op de trap. Daarnaast is niet duidelijk waar op de trap dit spoor precies is aangetroffen. Niet is onderzocht of er op andere plaatsen en voorwerpen, bijvoorbeeld op de kleding van aangeefster, identieke spermasporen zijn aangetroffen.
Als verklaring voor de aanwezigheid van zijn spermaspoor op de plaats delict heeft verdachte verklaard dat hij homoseksueel is en dat hij in de tenlastegelegde periode een seksuele relatie heeft gehad met meerdere mannen, waaronder [persoon] en dat hij met deze [persoon] vaak op verschillende locaties in Helmond, in de buitenlucht, seks heeft gehad. Verdachte heeft erkend dat hij bekend is met de (omgeving van) de plaats delict en niet kan uitsluiten dat hij seks heeft gehad in de directe omgeving en ook op de trappen naar de flatwoning van aangeefster en dat daarbij zijn sperma is achtergebleven. Verdachte heeft ontkend dat hij de man is geweest die aangeefster heeft belaagd.
De rechtbank stelt – met de officier van justitie – vast dat verdachte wisselend en soms tegenstrijdig heeft verklaard. Zo heeft verdachte eerst verklaard dat hij altijd in huis seks heeft gehad met zijn mannelijke partners, terwijl hij hierop later is terug gekomen. Met betrekking tot de locaties waar hij in de buitenlucht seks zou hebben gehad heeft verdachte aanvankelijk verklaard dat dit is geweest bij de Kasteeltuin in Helmond terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard dat de seks mogelijk heeft plaatsgevonden in de directe omgeving en op de trappen naar de flatwoning van aangeefster. Verdachte heeft verder niets kunnen verklaren over genoemde [persoon] . Dit werpt de vraag op of de verklaring van verdachte aannemelijk en geloofwaardig is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte ter zitting van 11 december 2017 zichtbaar moeite had om vragen omtrent zijn geaardheid, zijn partners en de locaties waar hij seks heeft gehad te beantwoorden. Dit is ook het beeld dat verdachte schets tijdens zijn verhoren bij de politie, waar verdachte heeft verklaard over zijn homoseksualiteit en zijn relatie met [persoon] . Opmerking verdient dat verdachte, telkens als door de rechtbank het belang werd benadrukt van zijn verklaring, steeds meer heeft verklaard, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de verklaring van verdachte die de rechtbank hiervoor heeft weergegeven.
Hoewel het niet voor de hand ligt om vóór de voordeur van de woning van iemand anders seks te hebben, kan dit ook niet worden uitgesloten. De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat dit alternatieve scenario van verdachte niet zonder meer als onaannemelijk en ongeloofwaardig terzijde geschoven kan worden. De rechtbank betrekt daarbij ook dat door de politie niet is onderzocht hoe lang een druppel sperma op de trap blijft liggen voordat hij opdroogt c.q. in het beton van de trap trekt en de verklaring van verdachte dat hij eerder in de directe omgeving van de trap seksuele handelingen heeft verricht, hetgeen niet kan worden uitgesloten of als onaannemelijk kan worden bestempeld.
De conclusie is dat verdachte niet past in het door aangeefster en de getuigen opgegeven signalement en dat het door verdachte geschetste alternatieve scenario niet is uit te sluiten. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet onomstotelijk kan vaststellen dat verdachte de dader is geweest van de poging verkrachting van aangeefster. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De vordering van de benadeelde partij.
Nu verdachte van het hem ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de kosten door de verdachte in deze strafzaak gemaakt als na te melden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- acht
niet wettig en overtuigend bewezenhetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en
spreekt hemdaarvan
vrij;
-
verklaart de benadeelde partij[slachtoffer]
niet-ontvankelijkin de vordering en
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachtetot op heden
begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J.A. Donkersloot, voorzitter,
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging en mr. A.E. van der Eijk, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is bij vervroeging uitgesproken op 22 december 2017.