ECLI:NL:RBOBR:2017:6174

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
27 november 2017
Zaaknummer
01/995002-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuverontreiniging door mestvergistingsinstallatie en niet-naleving van voorlopige maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 28 november 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die verantwoordelijk was voor een mestvergistingsinstallatie. De verdachte heeft nagelaten een overstroming van de installatie te melden bij de bevoegde autoriteiten, wat resulteerde in een langdurige uitstroom van digestaat. Dit leidde tot verontreiniging van de bodem en het niet naleven van een voorlopige maatregel van de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van veertigduizend euro. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 23 januari 2017, en de rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de verdediging. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van één van de ten laste gelegde feiten, maar de overige feiten zijn wettig en overtuigend bewezen verklaard. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/995002-16
Datum uitspraak: 28 november 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte]

gevestigd te [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 16 mei 2017 en 14 november 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 23 januari 2017. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 16 mei 2017 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 31 maart 2015, te Nistelrode, gemeente Bernheze, op of aan een perceel [pleegadres] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk stoffen, te weten verontreinigd terreinwater en/of afvalwater, heeft gebracht in een perceelsloot, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl:
a. een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en b. daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en
c. artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;
2.
zij op of omstreeks 2 december 2015 te Nistelrode, gemeente Bernheze, als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, dreef, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet voordeed of had voorgedaan, te weten een overstroming en/of een lekkage van digestaat en/of percolaat of een andere verontreinigende stof vanuit een (bio)vergister en/of een silo en/of een bak, op de onbeschermde bodem van het terrein en/of de daaraan grenzende percelen tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een vergunning krachtens artikel 8.1 van voornoemde wet voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a van voornoemde wet, het orgaan was waaraan de melding werd gericht, dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders, heeft gemeld;
3.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 december 2015 tot en met 17 december 2015 en/of op of omstreeks 28 december 2015 te Nistelrode in de gemeente Bernheze, op een perceel gelegen aan de [pleegadres] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, op of in de bodem handelingen heeft verricht, te weten het (doen) uitstromen van digestaat en/of percolaat en/of overige verontreinigende stoffen vanuit een silo en/of biovergister over de (onbeschermde) bodem en vervolgens deze aldaar gelaten, terwijl zij wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan haar/hun verplichting(en) heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar/hen konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, deze en/of de directe gevolgen daarvan te beperken en/of zoveel mogelijk ongedaan te maken;
4.
zij in of omstreeks de periode van 4 december tot en met 17 december 2015 te Nistelrode, gemeente Bernheze, - nadat aan verdachte vanwege de Officier van Justitie van het Functioneel Parket, in deze handelend in het arrondissement Oost-Brabant, ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen zich te onthouden van het doen of laten - (verder) uitstromen of afvloeien van digestaat op of in de bodem en - uitstromen en afvloeien over het terrein of aangrenzende perce(e)l(en) en/of opeervlaktewater(en) van afvalstoffen, digestaat en/of andere schadelijke en/of verontreinigende stoffen
en welke voorlopige maatregel verdachte op 4 december 2015 in persoon was betekend - meermalen, in elk geval eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opzettelijk heeft gehandeld, en/of opzettelijk heeft nagelaten in strijd met die voorlopige maatregel, immers heeft verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) toen daar opzettelijk percolaat en/of digestaat en/of overige verontreinigende stoffen vanuit een silo en/of een biovergister over de bodem laten uitstromen en/of laten afvloeien over het terrein en/of aangrenzende perce(e)l(en).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het ter zitting bij pleidooi herhaalde verzoek om schorsing van het onderzoek teneinde het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen de barcodes van de onderzochte monsters te overleggen wordt afgewezen. De noodzaak daartoe is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank verwijst daarvoor naar de ter zitting gegeven motivering van het eerste op de zitting gedane verzoek.

Bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft, op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden, geconcludeerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Zakelijk weergegeven is daartoe onder meer het navolgende aangevoerd.
Met betrekking tot de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten kunnen de resultaten van de op 16 en 17 december 2015 genomen monsters, gelet op de daaraan klevende gebreken, niet voor het bewijs worden gebruikt. Immers ontbreekt het overdrachtsformulier en is er in het dossier geen barcoderegistratie terug te vinden. Als gevolg hiervan kan er niets worden vastgesteld omtrent de mogelijke vervuiling.
Verder heeft de provinciale overheid het verdachte verboden om de motoren van de vergister aan te zetten en de installatie te voeden. Daarmee is verdachte de enige haar ter beschikking staande mogelijkheid ontnomen om het proces van uitstroom uit de vergister te laten stoppen. Een en ander dient te leiden tot vrijspraak van de feiten 2, 3 en 4.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraakoverweging t.a.v. feit 1.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat op 31 maart 2015 werkzaamheden zijn verricht op het perceel van verdachte waarbij dat perceel is geëgaliseerd. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd door kraanmachinist [betrokkene] , die was ingehuurd door de firma [naam firma] . Bij deze werkzaamheden heeft [betrokkene] sleuven gegraven teneinde het op het perceel aanwezige (volgens verbalisanten sterk verontreinigde) water te laten wegstromen in een naastgelegen sloot. Hoewel de vertegenwoordiger van verdachte mogelijk is tekortgeschoten in de detaillering van de aan [naam firma] gegeven opdracht, is de rechtbank van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden te ver voert om te concluderen dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de verboden gedraging. De rechtbank slaat hierbij in het bijzonder acht op de verklaring van [betrokkene] dat hij de sleuven geheel op eigen initiatief heeft gegraven en de verklaring van [naam firma] dat daarvoor geen opdracht door verdachte was verstrekt. Nu voorwaardelijk opzet niet kan worden bewezen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde feit.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen als bewijsbijlage (pagina’s 11 tot en met 15) bij dit vonnis gevoegd. Deze bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen.
M.b.t.. de monsternemingen:
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verkregen onderzoeksresultaten niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat de wijze van monsterneming en de verdere ‘routing’ van de monsters onvoldoende duidelijk uit het dossier volgt en niet-controleerbaar is, overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank is van oordeel dat de plaats, tijd en wijze van monsterneming telkens voldoende duidelijk uit het dossier blijken. Datzelfde geldt ten aanzien van de uit de betreffende bemonstering verkregen onderzoeksresultaten (voor zover deze voor het bewijs worden gebezigd). Naar het oordeel van de rechtbank is de gang van zaken rond de bemonstering en het aan de monsters verrichtte onderzoek steeds op voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze in het procesdossier weergegeven. De omstandigheid dat in het procesdossier de door de verdediging genoemde overdrachtsformulier en barcoderegistratie niet zijn vermeld, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
M.b.t. het onder 2. en 3. ten laste gelegde:
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat er in de periode van 2 december 2015 tot en met 17 december 2015 en op 28 december 2015, digestaat is gestroomd uit een op het perceel aan de [pleegadres] te Nistelrode aanwezige biovergister. Dit digestaat is - al dan niet via een onder het uitstroompunt geplaatste bak - op de onbeschermde bodem terechtgekomen en is tevens op het aangrenzende bosperceel gestroomd. Een en ander is door de verdediging in zoverre niet betwist.
Voor wat betreft het verweer van de raadsman aangaande de betrouwbaarheid van de resultaten van de op 16 en 17 december 2015 genomen monsters, verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover hierboven is overwogen. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat buiten discussie staat dat de uit de vergister gestroomde substantie digestaat betrof. Daarvan mag worden aangenomen dat het, wanneer het in dergelijke hoeveelheden en op ongecontroleerde wijze over de onbeschermde bodem uitstroomt, verontreinigende en schadelijke gevolgen zal hebben.
Voor zover door de verdediging is aangevoerd dat het verdachte was verboden om de motoren van de vergister aan te zetten c.q. om de vergister te voeden teneinde de uitstroom van digestaat tegen te gaan, overweegt de rechtbank het volgende. Bij aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant ] d.d. 1 juni 2017 zijn een aantal documenten gevoegd, waaruit blijkt van handhavend optreden door de [naam omgevingsdienst 2] met betrekking tot twee biogasmotoren binnen de inrichting. Het handhavend optreden was gericht op het voldoen aan de geldende veiligheidsvoorschriften en de verplichting tot keuren van de motoren. Daarbij is erop gewezen dat de motoren niet in werking mochten zijn wanneer deze niet waren gekeurd. Uit een brief van de [naam omgevingsdienst 2] gedateerd 19 november 2015 (pagina 173) volgt dat verdachte op dat moment is geïnformeerd dat de Omgevingsdienst “niet [zal] overgaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, strekkende tot het buiten gebruik stellen van de biogasmotor”. Wat er verder ook zij van het namens verdachte gestelde conflict van met elkaar strijdige plichten, is de rechtbank van oordeel dat vanaf 19 november 2015 verdachte niet (langer) voor de keuze was gesteld om de motor buiten gebruik te stellen. Nu het verweer feitelijke grondslag mist, wordt het door de rechtbank verworpen. De bewering van [medeverdachte] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte, dat hij de voormelde brief niet heeft gelezen, is een omstandigheid die voor risico van verdachte dient te blijven.
Onder 3. is ten laste gelegd dat verdachte samen met een ander of anderen artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden. Dit betreft een zorgplichtbepaling, bestaande uit het nemen van preventieve maatregelen om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen indien verdachte weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem zou kunnen worden verontreinigd. Voorts geldt ingevolge dat artikel de plicht voor verdachte om, als er al sprake is van verontreiniging, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar gevergd kunnen worden om de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Het gaat derhalve om een dubbele zorgplicht. Uit het complex van bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende van het uitblijven van het treffen van maatregelen door verdachte en [naam B.V.] om te voorkomen dat de bodem kon worden verontreinigd of aangetast. Nadat voor de eerste keer op 2 december 2015 was geconstateerd dat er digestaat uit de vergister stroomde, zijn er geen adequate maatregelen getroffen om de gevolgen daarvan ongedaan te maken of zoveel mogelijk te beperken. Weliswaar zijn op enig moment dammen opgeworpen op het terrein van de inrichting, maar naar het oordeel van de rechtbank is hiermee - mede gelet op de omvang van de verontreiniging en in het bijzonder de doorstroom van het digestaat naar het naastgelegen bosperceel - niet aan de op de rechtspersonen rustende inspanningsverplichting voldaan. Gedurende de gehele periode zijn er door verdachte en [naam B.V.] onvoldoende maatregelen genomen om bodemverontreiniging te voorkomen en daarmee is - minst genomen - welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat door het handelen c.q. nalaten de bodem kon worden verontreinigd.
Onder 2. is ten laste gelegd dat verdachte samen met een ander of anderen, al dan niet opzettelijk, heeft nagelaten een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet Milieubeheer aan het bevoegde bestuursorgaan te melden. Door de verdediging is betwist dat het hier een ongewoon voorval betrof. De rechtbank overweegt in dit verband dat op het terrein van verdachte een biovergistingsinstallatie in werking was en dat op 2 december 2015 is geconstateerd dat uit deze installatie vloeistof, te weten digestaat stroomde waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, onder meer door uitstroom van het digestaat vanaf de inrichting naar het naastgelegen bosperceel. Dit is een gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsvoering binnen de inrichting en derhalve betreft het een ongewoon voorval. Het verweer wordt aldus verworpen.
Door [medeverdachte] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte, is verder aangevoerd dat hij persoonlijk niet op de hoogte was van het voorval. De rechtbank volgt deze bewering evenmin, nu uit het procesdossier volgt dat [medewerker bedrijf 2] , zijnde een medewerker van [bedrijfsnaam 2] . en/of [bedrijfsnaam 3] ., ten tijde van het ongewoon voorval op het bedrijfsterrein aanwezig was en in opdracht van het bedrijf werkzaamheden verrichtte. Het is aan verdachte om de werkzaamheden binnen de inrichting zo te organiseren dat zij door haar personeel ter plaatse op de hoogte wordt gehouden van ongewone voorvallen. Bovendien volgt uit het procesdossier dat [medeverdachte] door verbalisanten telefonisch van het ongewoon voorval op de hoogte is gesteld. Uit dat gesprek bleek voorts dat [medeverdachte] op de hoogte was van het uitstromen van digestaat. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat er onder de lekkende vergistingsinstallatie een bak was geplaatst, waaruit de rechtbank opmaakt dat het voorval - te weten het uitstromen van digestaat vanuit de vergister - door medewerkers van het bedrijf reeds was gezien.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het voorgaande in aanmerking nemenede, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten zoals na te melden.
M.b.t. het onder 4. ten laste gelegde:
Onder 4. is aan verdachte ten laste gelegd dat zij, al dan niet tezamen en vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorlopige maatregel van de officier van justitie (ex artikel 28 van de Wet op de economische delicten). Voor zover door de verdediging is aangevoerd dat het verdachte was verboden om de motoren van de vergister aan te zetten c.q. om de vergister te voeden en het onomkeerbare proces van de uitstroom van digestaat niet kon verhelpen, overweegt de rechtbank conform hierboven bij feit 3 reeds vermeld. In aanvulling daarop is de rechtbank van oordeel dat verdachte en haar medeverdachten ter voorkoming van de verdere uitstroom van het digestaat over het terrein en de aangrenzende percelen, wel degelijk méér maatregelen hadden kunnen en moeten nemen. Zo had het uitgestroomde digestaat adequater kunnen worden opgevangen en afgevoerd en hadden er (extra) dammen en/of dijken kunnen worden aangelegd.
Concluderend acht de rechtbank ook het onder 4. ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
2.
op 2 december 2015 te Nistelrode, gemeente Bernheze, als degene die een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer dreef waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet voordeed of had voorgedaan, te weten een overstroming en/of een lekkage van digestaat of een andere verontreinigende stof vanuit een biovergister en een bak op de onbeschermde bodem van het terrein en/of de daaraan grenzende percelen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een vergunning krachtens artikel 8.1 van voornoemde wet voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a van voornoemde wet, het orgaan was waaraan de melding werd gericht, dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders heeft gemeld;
3.
in de periode van 2 december 2015 tot en met 17 december 2015 en op 28 december 2015 te Nistelrode in de gemeente Bernheze, op een perceel gelegen aan de [pleegadres] , tezamen en in vereniging met een ander, op de bodem handelingen hebben verricht, te weten het (doen) uitstromen van digestaat of overige verontreinigende stoffen vanuit een biovergister over de onbeschermde bodem en vervolgens deze aldaar gelaten, terwijl zij wisten dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan hun verplichting hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, deze en/of de directe gevolgen daarvan te beperken en/of zoveel mogelijk ongedaan te maken;
4.
in de periode van 4 december tot en met 17 december 2015 te Nistelrode, gemeente Bernheze, - nadat aan verdachte vanwege de Officier van Justitie van het Functioneel Parket, in deze handelend in het arrondissement Oost-Brabant, ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen zich te onthouden van het doen of laten - (verder) uitstromen of afvloeien van digestaat op of in de bodem en - uitstromen en afvloeien over het terrein of aangrenzende perce(e)l(en) en/of oppervlaktewater(en) van afvalstoffen, digestaat en/of andere schadelijke en/of verontreinigende stoffen en welke voorlopige maatregel verdachte op 4 december 2015 in persoon was betekend - tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met die voorlopige maatregel, immers hebben verdachte en haar mededaders toen daar opzettelijk digestaat en/of overige verontreinigende stoffen vanuit een biovergister over de bodem laten uitstromen en laten afvloeien over het terrein en aangrenzende percelen.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 50.000,00. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit en heeft zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte, waaronder haar draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 2 december 2015, toen er binnen haar bedrijf een mestvergistings-installatie overstroomde, nagelaten dit voorval bij de bevoegde autoriteiten te melden. De uitstroom van grote hoeveelheden digestaat vanuit de mestvergister heeft vervolgens dagen voortgeduurd waarbij er door verdachte volstrekt onvoldoende maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat hierdoor de bodem zou worden verontreinigd of aangetast. Tot slot heeft verdachte, samen met anderen, gehandeld in strijd met een voorlopige maatregel inhoudende een bevel van de officier van justitie om de uitstroom van het digestaat over het bedrijfsterrein en naastgelegen terrein en houtopstand tegen te gaan.
Uit het bewezen verklaarde handelen van verdachte blijkt van een groot gebrek aan respect voor het milieu en de (gezondheids-)belangen van omwonenden. Daarnaast geven de bewezenverklaarde gedragingen er blijk van dat verdachte zich weinig aantrekt van geldende regelgeving en van de aanwijzingen van autoriteiten.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van een geldboete van € 40.000,00 passend en geboden. De rechtbank zal aldus een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu verdachte van één van de ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken en een geldboete van € 40.000,00 de ernst van het bewezen verklaarde naar het oordeel van de rechtbank voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de door de benadeelde partij opgevoerde schade onvoldoende is onderbouwd en nader onderzoek op dat punt een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is verzocht om de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, nu de verdediging de vordering niet kan duiden. Daarbij is uitdrukkelijk opgemerkt dat de door benadeelde partij gestelde schade door de verdediging wordt betwist.
Beoordeling.De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat niet eenvoudig is vast te stellen of en in hoeverre de door de benadeelde partij gestelde schade rechtstreeks door het bewezen verklaard feit is toegebracht. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat die behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal, nu de vordering niet wordt toegewezen, de benadeelde partij veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
1a, 2, 6 en 33 van de Wet op de economische delicten;
17.2
van de Wet milieubeheer;
13 van de Wet bodembescherming.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van het onder 1. ten laste gelegde;
- verklaart het onder 2., 3. en 4. ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 2:Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 17.2 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. t.a.v. feit 3:Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

t.a.v. feit 4:Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een voorlopige maatregel, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straf:

t.a.v. feit 2, feit 3, feit 4:een geldboete van € 40.000,00 (zegge: veertigduizend euro)

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] te Tilburg
- verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde partij] in haar vordering
niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. M.E.L. Hendriks, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 28 november 2017.
BIJLAGE MET BEWIJSMIDDELEN [1]
[bewijsmiddelen]
[bewijsmiddelen]