ECLI:NL:RBOBR:2017:6075

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
01/993323-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van het aanwezig hebben van 24 kilogram cocaïne met verwerping van verweren tegen opsporingsmethoden

Op 8 november 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het aanwezig hebben van 24 kilogram cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 juni 2016 te Baarle-Nassau betrokken was bij een drugsdeal waarbij deze hoeveelheid cocaïne aanwezig was. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank bevestigd, evenals de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De verdediging voerde aan dat er sprake was van vormverzuimen en onrechtmatige opsporingsmethoden, waaronder de inzet van burgerinfiltranten en schending van het Tallon-criterium. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de undercoveroperatie en de toegepaste opsporingsmethoden rechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk aanwezig had, ongeveer 24 kilogram cocaïne, en dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking met anderen. De verdachte werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank besloot ook tot teruggave van de in beslag genomen auto aan de verdachte. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 27 en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/993323-16
Datum uitspraak: 08 november 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1980] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 september 2016 en 24 en 25 oktober 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 augustus 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 03 juni 2016 te Baarle-Nassau en/of Breda en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
ongeveer 24 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

1. Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

2. Het standpunt van de verdediging.

Namens meerdere verdachten is op uiteenlopende, hierna verkort weer te geven, gronden aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Voor zover de raadslieden een dergelijk verweer c.q. de daartoe aangevoerde gronden niet in hun eigen zaak hebben voorgedragen, hebben zij zich aangesloten bij hetgeen namens de medeverdachten ter zake is aangevoerd. De rechtbank beschouwt dit verweer en de daartoe aangevoerde gronden derhalve als te zijn gedaan in alle zaken en zal deze daarom dan ook in alle zaken bespreken en beoordelen, behoudens voor zover uit de betreffende grond zelf blijkt dat deze uitsluitend betrekking kan hebben op de zaak waarin de grond is aangevoerd. Voor zover onvoldoende blijkt dat de verdediging zich bij bepaalde gronden in de zaken van de medeverdachten heeft aangesloten, dragen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank een ambtshalve karakter. Hetgeen dienaangaande door de verschillende raadslieden naar voren is gebracht, laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten: de verdediging is op ontoelaatbare wijze tekortgedaan in haar mogelijkheid het bewijs en de bewijsvergaring te controleren en aan te vechten. Daarmee is er doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachten tekort gedaan aan hun recht op een eerlijk proces respectievelijk is er sprake van vormverzuimen die het wettelijke systeem waarop de strafrechtspleging is gestoeld in de kern hebben geraakt. De normschending heeft betrekking op verschillende aspecten, te weten:
  • onjuiste en leugenachtige voorlichting van de Nederlandse autoriteiten in een rechtshulpverzoek door de Spaanse autoriteiten en het daardoor op basis van onjuiste startinformatie toepassen van ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden;
  • inzet van een (criminele) burgerinfiltrant zonder een daartoe strekkend bevel;
  • bedreiging en sturing van een (criminele) burger(infiltrant);
  • infiltratie door buitenlandse opsporingsambtenaren zonder een daartoe strekkend bevel en het hierdoor zonder wettelijke basis optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied;
  • het niet of onvoldoende voorlichten van de betreffende buitenlandse opsporingsambtenaren aangaande het Tallon-criterium ter voorkoming van uitlokking;
  • het afgeven van een bevel pseudokoop zonder een daarvoor benodigd redelijk vermoeden van schuld en verder het onrechtmatig gebruik maken van het bevel nu het traject veel omvattender was dan de grenzen van dat betreffende bevel pseudokoop.
3. Het oordeel van de rechtbank. [1]
3.1
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Indien sprake is van een dergelijk – niet voor herstel vatbaar – vormverzuim, maar de rechtsgevolgen ervan niet uit de wet blijken, dan zal de rechter moeten beoordelen of aan dat verzuim een rechtsgevolg verbonden moet worden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient hij rekening te houden met de in 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de schending en het door de schending veroorzaakte nadeel, waaronder te begrijpen de eventuele schade die verdachte in zijn verdediging heeft opgelopen. Hierbij moet worden aangetekend dat geen sprake is van een voor de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in aanmerking te nemen nadeel indien de verdachte niet getroffen is in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen (Schutznorm). Verder is van belang vast te stellen dat schending van vormvoorschriften in het voorbereidend onderzoek niet in alle gevallen tot voordeel van verdachte moet leiden; de rechter kan volstaan met de feitelijke constatering dat vormvoorschriften zijn verzuimd. Indien de rechter meent dat daarmee echter niet kan worden volstaan, dan heeft hij de mogelijkheid om aan het vormverzuim een van de drie in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde rechtsgevolgen te verbinden: strafvermindering, bewijsuitsluiting dan wel
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het belang van verdachte dat het strafbare feit niet wordt ontdekt vormt rechtens geen beschermenswaardig belang, zodat de overtreding van een vormvoorschrift dat verdachte in dat belang raakt in beginsel zonder gevolg zal kunnen blijven.
Ten aanzien van het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verdient het navolgende aantekening. Niet-ontvankelijkverklaring komt, als een aan schending van een vormvoorschrift in het voorbereidend onderzoek te verbinden rechtsgevolg, in slechts zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit kan aan de orde zijn in geval sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien – ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden – sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
De rechtbank zal thans overgaan tot een beoordeling van de afzonderlijke gronden/aspecten, zoals hierboven weergegeven.
3.2
Beoordeling
3.2.1.
Ten aanzien van de start van het onderzoek
3.2.1.1 Algemeen
Aan de start van het onderzoek en de daarop ingezette bijzondere opsporingsmiddelen liggen een drietal rechtshulpverzoeken van de Spaanse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten ten grondslag. Uit deze rechtshulpverzoeken staat onder meer beschreven dat “ [alias 1] ”, geïdentificeerd als [medeverdachte 1] , geboren op 19 mei 1965, in februari 2016 aan undercoveragent met codenaam “ [alias 2] ” de mogelijkheid heeft geboden om vanuit Nederland verdovende middelen Spanje binnen te brengen. “ [alias 1] ” heeft aangeboden om met “ [alias 2] ” naar Nederland te reizen en hem voor te stellen aan zijn kompanen ten behoeve van de overbrenging van cocaïne van Nederland naar Spanje. In het rechtshulpverzoek wordt vermeld dat de onderzochte “ [alias 1] ” vele malen aan de undercoveragenten “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” heeft verklaard dat zijn kompanen zich in de Nederlandse gemeente Breda bevinden. Van zijn kompanen zou de eigenaar van de drugs van Marokkaanse oorsprong en de baas van het transport van Afghaanse afkomst zijn. “ [alias 1] ” heeft als tussenpersoon de taak klanten te zoeken. “ [alias 1] ” heeft aan de Spaanse undercoveragenten “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” de mogelijkheid geboden om een afspraak te maken op de werkplaats waar de onderhandelingen plaatsvinden. Op deze werkplaats bevinden zich, aldus het rechtshulpverzoek, volgens “ [alias 1] ” de monsters van de cocaïne die zij aan de undercoveragenten kunnen leveren. Omdat “ [alias 1] ” erop blijft aandringen dat “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” hem vergezellen naar Nederland om aan hen de leden van de organisatie voor te stellen en tot levering van een hoeveelheid cocaïne over te gaan, is aan de Nederlandse autoriteiten verzocht het handelen van de Spaanse undercoveragenten met de codes “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” op Nederlands grondgebied te autoriseren. [2]
Vanaf 19 mei 2016 is er door de Nederlandse autoriteiten uitvoering gegeven aan het rechtshulpverzoek naar aanleiding van het vermoeden dat op Nederlands grondgebied door de [medeverdachte 1] en later de [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] strafbare feiten werden gepleegd in het kader van de Opiumwet. Door de Spaanse autoriteiten werd op 24 mei 2016 toestemming gegeven de gegevens die zijn verkregen in het Spaanse onderzoek te gebruiken in het Nederlandse opsporingsonderzoek. [3] Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen in het onderzoek 26DeStrubben werd het uiteindelijke onderzoek 26Tienbaan opgestart. Het doel van het onderzoek was het middels een bevel pseudokoop/dienstverlening een eenmalige pseudokoop van een hoeveelheid cocaïne te verwezenlijken. [4]
3.2.1.2 Vertrouwensbeginsel
Zoals hiervoor onder 3.2.1.1 is vermeld, is door de Spaanse autoriteiten in het kader van een drietal rechtshulpverzoeken verzocht om medewerking te verlenen aan een opsporingsonderzoek tegen [medeverdachte 1] en zijn Nederlandse handlangers. Voorts is toestemming gegeven om ten behoeve van de Nederlandse strafrechtelijke procedure alle gegevens te gebruiken die werden verkregen tijdens het Spaanse onderzoek dat werd uitgevoerd door het Speciaal Narcotica Parket in Spanje. Op grond van het vertrouwensbeginsel mochten de Nederlandse autoriteiten uitgaan van de juistheid van de in het rechtshulpverzoek genoemde feiten en omstandigheden. Het is naar vaste rechtspraak niet aan de Nederlandse autoriteiten te twijfelen aan de rechtmatigheid van de wijze waarop deze informatie door de Spaanse autoriteiten is verkregen, tenzij er concrete aanwijzingen liggen voor het tegendeel.
3.2.2
Ten aanzien van de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen
Door de raadslieden van de verdachten wordt aan de hand van de verklaringen van [medeverdachte 1] betoogd dat [medeverdachte 1] door de Spaanse undercoveragenten is ingezet als (criminele) burgerinfiltrant, dat hij is gestuurd en dat hij onder bedreiging heeft meegewerkt aan het leggen van de contacten met de verdachten in Nederland om een partij cocaïne te verhandelen. [medeverdachte 1] zou van meet af aan op de hoogte zijn geweest van de status van “ [alias 2] ” (hierna ook ‘ [alias 4] ’ genoemd) en “ [alias 3] ” als undercoveragenten. Door de raadslieden worden aan de verklaringen van [medeverdachte 1] diverse verweren verbonden die raken aan de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek in Nederland en het optreden van de Spaanse undercoveragenten op Nederlands grondgebied.
3.2.2.1 Bedreiging en sturing en inzet van een (criminele) burger(infiltrant)
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaringen van [medeverdachte 1] dat hij op de hoogte was van de status van ‘ [alias 4] ’ als undercoveragent en dat hij door de Spaanse undercoveragenten is bedreigd en onder druk is gezet om tot een cocaïnedeal te komen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet consistent, onsamenhangend en niet-gedetailleerd zijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 1] heeft in het verhoor bij de politie – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij wist dat ‘ [alias 4] ’ een politieagent was, dat ‘ [alias 4] ’ [medeverdachte 1] heeft bedreigd en daarbij zelfs tweemaal een pistool op zijn hoofd heeft gezet en dat ‘ [alias 4] ’ hem naar Nederland heeft gestuurd om een slachtoffer te zoeken zodat ‘ [alias 4] ’ hogerop kon komen. [medeverdachte 1] moest ‘ [alias 4] ’ volgens zijn verklaring bij de politie een persoon leveren die hem drugs kon verkopen. [5]
In zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 1] – zakelijk weergegeven – verklaard dat ‘ [alias 4] ’ bij één van hun ontmoetingen zag dat [medeverdachte 1] een nieuwe auto had en dat ‘ [alias 4] ’ vervolgens de autopapieren heeft bekeken en daarin zag dat [medeverdachte 1] deze auto in Nederland van een Afghaan (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 4] ) had gekocht. Toen hij op de autopapieren een Afghaanse naam zag staan, legde ‘ [alias 4] ’ een verband tussen de Afghaan en de Taliban. ‘ [alias 4] ’ zei dat de Afghaan van de Taliban was en een terrorist was. ‘ [alias 4] ’ en “ [alias 3] ” zijn vervolgens naar Nederland gereisd om dit uit te zoeken. Later in het verhoor verklaart [medeverdachte 1] als hem wordt voorgehouden dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij ‘iets’ moest leveren en dat dat drugs was, dat deze verklaring niet klopt. Het konden drugs zijn of wapens of vrouwen, aldus [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris. [6]
[medeverdachte 1] heeft dus telkens wisselende verklaringen afgelegd over waartoe hij door ‘ [alias 4] ’ gedwongen zou zijn en wat ‘ [alias 4] ’ nu precies van hem wilde. Ook op andere punten (te weten de wetenschap van zijn echtgenote van de bedreigingen en het in contact brengen van “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” met [medeverdachte 3] ) heeft verdachte bij de rechter-commissaris een andere verklaring afgelegd dan bij de politie.
De verklaring van [medeverdachte 1] vindt ook geen ondersteuning in het procesdossier.
[medeverdachte 1] heeft weliswaar in het eerste verhoor bij de politie al verklaard dat de kopers Spaanse undercoveragenten waren, maar de rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 1] ook kan hebben beredeneerd dat het niet anders kon dan dat hij en zijn medeverdachten zijn aangehouden omdat deze kopers (met wie zij per slot van rekening voor de eerste maal zaken deden) undercoveragenten waren. De rechtbank merkt in dit verband op dat verdachte [medeverdachte 2] in zijn eerste verhoor bij de politie heeft verklaard dat hij, nu hij erover nadenkt, denkt dat hij “erin is geluisd” en dat hij niet weet of ‘ [alias 4] ’, met wie verdachte
[medeverdachte 2] op de parkeerplaats bij het hotel is aangehouden, een politieagent is. [7] [medeverdachte 1] kan naar het oordeel van de rechtbank tot dezelfde conclusie zijn gekomen als [medeverdachte 2] .
Dat [medeverdachte 1] de naam ‘ [alias 4] ’ noemt is, anders dan de verdediging betoogt, ook geen ondersteuning voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij wist dat de kopers Spaanse undercoveragenten waren. Beide Spaanse undercoveragenten hebben in hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris namelijk verklaard dat “ [alias 2] ” in zijn contacten met [medeverdachte 1] en de andere verdachten de naam ‘ [alias 4] ’ gebruikte, dit wordt ook bevestigd door de taps van de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en “ [alias 2] ”. [8]
De wetenschap van [medeverdachte 1] dat “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” in Spanje gebruikmaakten van een witte Maserati en een zwarte Bentley biedt ook geen ondersteuning aan de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij wist dat de kopers undercoveragenten waren. Het geeft slechts aan dat deze undercoveragenten in het traject in Spanje gebruik maakten van deze voertuigen, maar het onderbouwt niet de verklaring van verdachte dat hij toen al wist dat het om undercoveragenten ging. Naar het oordeel van de rechtbank zou het gebruik van dit soort voertuigen eerder van het tegendeel getuigen. Immers, waarom zouden deze dure voertuigen worden ingezet – welke bedoeld zijn om een criminele levensstijl voor te wenden – als deze personen zich jegens [medeverdachte 1] hadden bekendgemaakt als agenten en hem in die hoedanigheid bedreigden of, volgens een andere verklaring van [medeverdachte 1] , hem zouden helpen met een verblijfsvergunning. Evenmin vormt het enkele gegeven dat “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” mogelijk over een wapen beschikten niet de bevestiging van de juistheid van de verklaring van [medeverdachte 1] dat ‘ [alias 4] ’ hem met een pistool heeft bedreigd.
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat ‘ [alias 4] ’ en “ [alias 3] ” hem hadden gewaarschuwd dat hij op 3 juni 2016 niet bij de verkoop van de drugs aanwezig moest zijn. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het door de verdediging aangehaalde tapgesprek van 2 juni 2016 waarin wordt gesproken over het ‘opsplitsen’ van de aanwezige personen op het moment van de totstandkoming van de deal op 3 juni 2016 geen ondersteuning voor deze verklaring en wijst het dus ook niet op wetenschap bij [medeverdachte 1] van de werkelijke hoedanigheid van “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ”. De rechtbank leest in de uitwerking van dit tapgesprek niets meer dan het plan (dat op 3 juni 2016 ook daadwerkelijk is uitgevoerd) dat een deel van verdachten samen met één van de kopers in de garage zou blijven en een deel van de verdachten met de andere koper naar een andere locatie zou gaan om het geld in ontvangst te nemen waarna de drugs in de garage zouden worden overgedragen aan de kopers. [9]
Door de verdediging zijn ook vraagtekens geplaatst bij de verklaring van ‘ [alias 4] ’ bij de rechter-commissaris dat [medeverdachte 1] bij een bepaalde ontmoeting 30-40 kilo cocaïne in zijn kofferbak had liggen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het zeer opmerkelijk is dat ‘ [alias 4] ’ [medeverdachte 1] , gelet op deze forse hoeveelheid, toen niet heeft aangehouden, dat het de vraag is of ‘ [alias 4] ’ zich op dat moment niet kenbaar heeft gemaakt als undercoveragent en het bezit van deze forse hoeveelheid drugs en de mogelijke strafrechtelijke gevolgen daarvan niet heeft ingezet als middel om [medeverdachte 1] te dwingen als (criminele) burgerinfiltrant te opereren. De rechtbank stelt ten eerste vast dat door de verdediging niet is gevraagd aan “ [alias 2] ” waarom hij [medeverdachte 1] op dat moment niet heeft aangehouden. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] op geen enkel moment zelf verklaard dat hij hiermee onder druk is gezet. Tot slot biedt het procesdossier ook geen andere onderbouwing voor deze door de verdediging geopperde gang van zaken.
“ [alias 2] ” (‘ [alias 4] ’/A-2235) en “ [alias 3] ” (A-2236) zijn op 27 januari 2017 en 6 februari 2017 nader gehoord bij de rechter-commissaris. Afzonderlijk van elkaar verklaren zij zich nooit kenbaar te hebben gemaakt aan [medeverdachte 1] als politieman en [medeverdachte 1] niet te hebben bedreigd of te hebben gezien dat hij werd bedreigd, noch verblijfsdocumenten voor hem te hebben geregeld of hem te hebben gedwongen naar Nederland af te reizen. [10]
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat zijn echtgenote wist van de bedreigingen door ‘ [alias 4] ’. De echtgenote van [medeverdachte 1] , [getuige 1] , heeft bij de rechter-commissaris verklaard niet op de hoogte te zijn van de beweerdelijke bedreigingen en dat zij ‘ [alias 4] ’ alleen maar kent als een zakenpartner van haar man. [11] [medeverdachte 1] heeft bij de politie ook verklaard dat hij aan ‘ [alias 4] ’ is voorgesteld door een derde die vertelde dat hij een politieagent kende die hem kon helpen met zijn verblijfsvergunning. Bij de
rechter-commissaris heeft [medeverdachte 1] verklaard dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning driemaal is afgewezen. [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet weet of [medeverdachte 1] ooit problemen heeft gehad met zijn verblijfsvergunning. De verklaring van [getuige 1] geeft derhalve ook geen bevestiging van de verklaring van [medeverdachte 1] .
Bij de politie heeft [medeverdachte 1] voorts – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij de Spaanse undercoveragenten in contact heeft gebracht met [medeverdachte 3] omdat [medeverdachte 3] de enige was die hij in Nederland kende, Nederland bekend staat om drugs en [medeverdachte 3] weleens marihuana rookt. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij iemand kende die veel geld had en verdovende middelen wilde hebben en dat hij een dag voordat hij werd aangehouden wist dat [medeverdachte 3] drugs kon leveren. [12]
Deze verklaring komt er in wezen op neer dat het puur toeval was dat [medeverdachte 3] samen met de [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] onderdeel uitmaakte van een groep die in staat was om vele kilo’s cocaïne te leveren.
Dit rijmt niet met de informatie uit de hiervoor reeds aangehaalde rechtshulpverzoeken waarin staat dat [medeverdachte 1] de Spaanse undercoveragenten heeft medegedeeld dat de eigenaar van de drugs een uit Marokko afkomstige man is die al jaren zakenpartner en vriend is van [medeverdachte 1] , een man van Afghaanse afkomst verantwoordelijk zou zijn voor het veilig vervoer van de drugs en dat [medeverdachte 1] belast was met de verkoopactiviteiten van deze drugs. [13] Informatie die, gelet op de latere gebeurtenissen waarbij verdachte [medeverdachte 2] , geboren in Kabul (Afghanistan), op de locatie waar het geld zou worden overgedragen wordt aangehouden en de met [medeverdachte 1] bevriende verdachte met Marokkaanse [achternaam] wordt aangehouden in de garage waar 24 pakketten cocaïne blijken te liggen, juist blijkt te zijn geweest.
Ten aanzien van de (toevallige) ontmoeting van [medeverdachte 1] en de undercoveragenten op 16 februari 2016 in [plaatsnaam] (Spanje), de woonplaats van [medeverdachte 1] , heeft de verdediging er in dit verband op gewezen dat deze ontmoeting niet toevallig kan zijn geweest. Wat daar ook van zij, deze omstandigheid geeft naar het oordeel van de rechtbank geen ondersteuning aan de versie van [medeverdachte 1] dat hij wist dat “ [alias 2] ” en “ [alias 3] ” Spaanse undercoveragenten waren. Mocht er ten aanzien van deze al dan niet toevallige ontmoeting al een onregelmatigheid hebben plaatsgevonden in Spanje, dan houdt dit niet in dat deze omstandigheid consequenties zou moeten hebben voor het traject dat is gevolgd in Nederland. De aangevoerde omstandigheid dat zij op 16 februari 2016 voor zijn komen rijden in een zwarte Bentley en bij andere bijeenkomsten met [medeverdachte 1] gebruik is gemaakt van een witte Maserati is juist kenmerkend voor undercoveroperaties, zoals hiervoor is overwogen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij reeds vóór de inval op 3 juni 2016 wist dat het om Spaanse undercoveragenten ging geen stand kan houden. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat sprake is geweest van de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant. Van de door de verdediging opgeworpen ‘sterke aanwijzingen’ dat [medeverdachte 1] op Nederlands grondgebied op onrechtmatige wijze is ingezet bij opsporingsactiviteiten, is de rechtbank in zijn geheel niet gebleken. Zoals eerder overwogen, acht de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] niet consistent, onsamenhangend en niet gedetailleerd. De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij zich ervan bewust was onderwerp te zijn van een Spaans undercovertraject en te zijn bedreigd. Om die reden wordt de lezing van de raadslieden verworpen en zal de rechtbank geen gevolg geven aan de door de (overige) raadslieden opgeworpen onderzoekswensen die nopen tot verstrekking van de verslaglegging van de in Spanje gevoerde/opgenomen gesprekken tussen de undercoveragenten en [medeverdachte 1] .
3.2.2.2 De uitvoering van het bevel pseudokoop
Ten aanzien van het verweer dat er sprake is geweest van infiltratie door buitenlandse opsporingsambtenaren en dat er, nu er geen bevel infiltratie is verleend, sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, overweegt de rechtbank als volgt.
De undercoveroperatie was gericht op het eenmalig sluiten van een cocaïnedeal, waarbij de undercoveragenten niet hebben deelgenomen aan het verband waarbinnen de strafbare feiten werden gepleegd. In het kader van deze voorgenomen drugsaankoop hebben er een aantal ontmoetingen plaatsgevonden alwaar de Spaanse undercoveragenten door [medeverdachte 1] zijn geïntroduceerd bij de andere verdachten, de Spaanse undercoveragenten het vertrouwen hebben gewonnen van de verdachten, er afspraken zijn gemaakt over de verkoop en levering van drugs en er voorafgaand aan deze verkoop en levering door de verdachten (kennelijk om op hun beurt het vertrouwen te winnen van deze undercoveragenten) een aantal pakketten cocaïne aan de undercoveragenten zijn getoond en monsters aan hen zijn verstrekt waarna er uiteindelijk overeenstemming is bereikt over de verkoop van cocaïne aan de undercoveragenten. De rechtbank is van oordeel dat de ontmoetingen in het kader van de pseudokoop en de door de undercoveragenten uitgevoerde handelingen vallen binnen de kaders van de bevelen pseudokoop en voldoen aan de wettelijke vereisten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er sprake was van voldoende verdenking voor de bevelen pseudokoop. Het eerste bevel pseudokoop is op 19 mei 2016 verleend ten aanzien van [medeverdachte 1] . Op dat moment bestond tegen hem op grond van de informatie uit de rechtshulpverzoeken een voldoende concrete verdenking. [14] De informatie uit het rechtshulpverzoek is namelijk concreet (personalia [medeverdachte 1] , werkplaats in de gemeente Breda waar handel wordt gedreven, leden van de organisatie van Marokkaanse en Afghaanse afkomst), gecontroleerd en geactualiseerd (op 11 mei 2016, 20 mei 2016 en 24 mei 2016 wordt het rechtshulpverzoek van 26 april 2016 aangevuld).
Naar aanleiding van de ontmoetingen op 20 en 21 mei 2016 is er op 25 mei 2016 een tweede bevel afgegeven dat naast [medeverdachte 1] gericht was op de [medeverdachte 2] en
[medeverdachte 3] . [15] Nu bij deze ontmoeting door voornoemde verdachten is gesproken over de levering van drugs, er pakketten cocaïne zijn getoond en van deze pakketten monsters zijn verstrekt waarvan uit NFI-onderzoek bleek dat zij cocaïne bevatten, is de rechtbank van oordeel dat er op dat moment ook ten aanzien van [medeverdachte 3] en verdachte [medeverdachte 2] een voldoende concrete verdenking bestond.
De Spaanse opsporingsambtenaren A-2235 ( [alias 2] ), A-2236 ( [alias 3] ) en A-2237 zijn voorts in Spanje opgeleid tot pseudokopers en zijn als zodanig door het team Werken Onder Dekmantel van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking van de Landelijke Eenheid ingeschreven bij het team en gedurende het onderzoek ingezet in deze hoedanigheid. [16] Daarmee is het optreden van de Spaanse undercoveragenten op Nederlands grondgebied gelegitimeerd.
De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande het verweer dat er sprake is geweest van een infiltratietraject.
3.2.3
Talloncriterium
De Spaanse opsporingsambtenaren die deel uitmaakte van het WOD-team zijn erop gewezen dat zij bij de tenuitvoerlegging van het bevel de verdachten niet mogen brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Daarmee is voldaan aan voorlichting omtrent het Tallon-criterium. Overigens is de rechtbank uit niets gebleken dat [medeverdachte 1] is uitgelokt tot het plegen van de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht. De rechtbank merkt daarbij op dat de Spaanse opsporingsambtenaren uit hoofde van hun functie ook bekend mogen worden verondersteld met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, inhoudende dat opsporingsambtenaren verdachten niet mogen brengen tot andere strafbare feiten dan waarop hun opzet reeds tevoren was gericht.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de startinformatie naar voren komt dat [medeverdachte 1] in Spanje reeds in verband werd gebracht met omvangrijke internationale drugshandel en dat [medeverdachte 1] eerder tot 7 jaar gevangenisstraf ter zake drugshandel is veroordeeld. Onder die omstandigheden zal niet snel kunnen worden aangenomen dat er sprake is geweest van ontoelaatbare uitlokking, nu kennelijk de opzet van [medeverdachte 1] reeds tevoren was gericht op de (internationale) handel in harddrugs.
3.3
Conclusie rechtbank: het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Gelet op al het hiervoor overwogene wordt het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op de daartoe aangevoerde gronden, zowel op zichzelf beschouwd als cumulatief en in onderling verband en samenhang bezien, verworpen.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van gronden voor schorsing der vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Inleiding.
Op verdachte rust de verdenking dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging, op 3 juni 2016 bij het bedrijf “ [bedrijf] ” in Baarle-Nassau een partij cocaïne van 24 kilogram heeft verkocht, heeft afgeleverd, heeft verstrekt, heeft vervoerd dan wel aanwezig heeft gehad.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het leveren van ongeveer 24 kilogram cocaïne. Volgens de officier van justitie heeft verdachte de cocaïne hiertoe vervoerd in zijn auto en afgeleverd op het vestigingsadres van de garage.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. De enkele constatering dat verdachte en zijn medeverdachte met en in een tas bezig zijn, is onvoldoende om tot enige bewezenverklaring te komen. De beschrijving van de waarneming van de Spaanse undercoveragent A-2236 is te onbetrouwbaar om als bewijsmiddel te dienen.
Het oordeel van de rechtbank.

Bewijsuitsluiting
In aanmerking nemend hetgeen de rechtbank bij de bespreking in het kader van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van enig vormverzuim, zodat zij ook in de zin van bewijsuitsluiting/strafvermindering hieraan geen consequenties zal verbinden. De rechtbank is van oordeel dat de undercoveragenten betrouwbaar zijn in hun waarneming en bevindingen en de wijze waarop zij die hebben geverbaliseerd. Bovendien is de rechtbank uit niets gebleken dat de betrouwbaarheid van de undercoveragenten in twijfel zou dienen te worden getrokken. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de undercoveragenten aan het bewijs van het ten laste gelegde kunnen bijdragen en dat verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad.

Bewijsmiddelen
De rechtbank baseert haar oordeel over de feitelijke gang van zaken op het navolgende.
Door het observatieteam van de politie werd op 3 juni 2016 de toegangsweg van het bedrijf “ [bedrijf] ”, gevestigd aan de [adres 2] te Baarle-Nassau, onder observatie gehouden. Omstreeks 12.04 uur werd gezien dat er een blauwe Volkswagen, type 6 het terrein op reed. Op 12.27 uur kwam de Volkswagen Golf met [kenteken] het terrein weer af gereden. [17] Verdachte heeft ter terechtzitting van 24 oktober 2017 verklaard inderdaad bij het bedrijf “ [bedrijf] ” te zijn geweest en in een blauwe Volkswagen, type 6 met [kenteken] te rijden. [18]
De Spaanse undercoveragenten kwamen omstreeks 12.20 uur aan bij de garage. Terwijl zij naar de trap liepen die naar het kantoor leidde, kwam er een donkergetinte man met een tatoeage in zijn nek diezelfde trap af. A-2236 zag toen hij naar buiten liep om daar te urineren dat “de broer van de Afghaan” (rechtbank: [medeverdachte 2] ) en de voornoemde donkergetinte man in een kleine ruimte aan de achterzijde van de garage samen bezig waren met (en in) een grote donkere tas en met elkaar stonden te praten. Toen hij weer terug naar binnen liep zag hij dat “de broer van de Afghaan” en de donkergetinte man nog steeds met de tas bezig waren. Eenmaal terug in het kantoor, hoorde hij dat zij de drugs konden gaan testen. Op dat moment zagen de undercoveragenten “de broer van de Afghaan” vanuit deze kleine ruimte met een donkere koffer naar de spuitruimte lopen. A-2236 herkende de donkere koffer als de donkere (sport)tas die hij zojuist had gezien. Door “de broer van de Afghaan” werden een groot aantal pakketjes uit de tas gehaald, op tafel gelegd, opengemaakt en door de undercoveragenten indicatief getest. Het testbuisje reageerde positief op de aanwezigheid van cocaïne. [19] Na de inval van de politie werd in de spuitcabine van de garage een zwarte sporttas met 24 pakketten wit poeder aangetroffen en in beslag genomen. [20] De inhoud van de aangetroffen pakketten bleek na weging een nettogewicht te hebben van circa 23,88 kilogram. [21] Door het NFI werd vastgesteld dat het om cocaïne ging. [22]
Uit bevraging van de systemen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat het [kenteken] was afgegeven voor een blauwe Volkswagen Golf op naam van de vrouw van verdachte. Een ID-staat met een foto van verdachte werd getoond aan de Spaanse undercoveragenten. De Spaanse undercoveragenten herkenden beiden de man op de foto als de donkergetinte man die in de garage aanwezig was en eerder door hen werd omschreven. [23]
Nadere bewijsoverweging

Aanwezig hebben
De rechtbank overweegt dat voor bewezenverklaring van “aanwezig hebben” in de zin van artikel 2 onder C van de Opiumwet voldoende is dat de verdovende middelen die onder de Opiumwet vallen zich in de “machtssfeer” van de verdachte bevinden. Volgens vaste jurisprudentie is niet noodzakelijk dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen heeft.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de medeverdachten van verdachte tezamen en in vereniging 24 kilogram cocaïne aanwezig hebben gehad op 3 juni 2016, bestemd voor de uitvoer naar het buitenland. De rechtbank stelt aan de hand van de tijdstippen waarop verdachte het terrein van “ [bedrijf] ” op is gereden en dit terrein weer heeft verlaten vast dat verdachte op het moment van de drugsdeal aanwezig was in de garage. De verklaring van verdachte dat hij de garage op 3 juni 2016 heeft bezocht in verband met een auto waarin hij zijn interesse wilde tonen en om die reden met [medeverdachte 4] heeft gesproken, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank acht namelijk niet geloofwaardig dat op het moment dat er een dergelijke grote deal wordt gesloten er door de medeverdachten personen tot de garage worden toegelaten die geen wetenschap hebben van deze voorgenomen drugsdeal of althans van hun drugshandel. Beide undercoveragenten hebben bij aankomst om 12.20 uur verdachte de trap af zien komen die naar het kantoor leidt. In het kantoor waren op dat moment de medeverdachten van verdachte [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] aanwezig. Door undercoveragent A-2236 is gezien dat verdachte zich tezamen met [medeverdachte 4] enkele minuten heeft beziggehouden met een sporttas (waarin even later de cocaïne door de politie is aangetroffen) en ondertussen sprak verdachte met [medeverdachte 4] . [24] Korte tijd nadat undercoveragent A-2236 verdachte en [medeverdachte 4] in een kamer bezig heeft gezien met deze tas, wordt deze tas vanuit diezelfde kamer door [medeverdachte 4] naar de spuitcabine gedragen en worden er door [medeverdachte 4] 24 pakketten cocaïne uitgehaald.
Gezien het korte tijdsbestek tussen de handelingen met de sporttas en het moment waarop de undercoveragenten zien dat [medeverdachte 4] de sporttas vanuit de kleine ruimte meeneemt naar de spuitruimte en gezien het feit dat verdachte even daarvoor bezig was met de sporttas, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de 24 kilogram cocaïne in de tas en dat deze zich in zijn machtssfeer heeft bevonden.

Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen bewezen kan worden verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte op het moment en de plaats aanwezig was waarbij een voorgenomen drugsdeal tot uitvoering werd gebracht, en hij daarbij enige tijd feitelijke handeling heeft verricht met de tas (en de inhoud daarvan) waarin pakketten drugs aanwezig waren samen met medeverdachte [medeverdachte 4] , hij een materiële bijdrage heeft geleverd aan het delict van voldoende gewicht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering en acht het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte 24 kilogram cocaïne tezamen en in vereniging met anderen aanwezig heeft gehad.
Hoewel er aanwijzingen zijn dat de tas met cocaïne door verdachte is vervoerd en is afgeleverd, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig. De rechtbank zal verdachte om die reden partieel vrijspreken van het overige ten laste gelegde.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 03 juni 2016 te Baarle-Nassau, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 24 kilogram cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaren met aftrek van de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie verzocht de auto van verdachte verbeurd te verklaren, dan wel in plaats daarvan een geldboete van 5000 euro op te leggen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft om een last tot teruggave van de auto van verdachte verzocht. Het opleggen van een geldboete is volgens de verdediging een verkapte vorm van verbeurdverklaring en wordt oneigenlijk gebruikt. Voorts heeft de raadsman van verdachte – in het geval van een veroordeling – verzocht de op te leggen straf te matigen gezien de rol van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
De rechtbank heeft bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Strafverzwarende omstandigheden
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een partij van 24 kilogram cocaïne.
Het gebruik van cocaïne levert gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze stof sterk verslavend is en kan bij regelmatig gebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee brengen. Het gebruik hiervan is tevens bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Strafmatigende omstandigheden
Verdachte is blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie in Nederland niet eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit.
De strafmodaliteit
De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding, en ter beveiliging van de maatschappij, een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats. De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Conclusie
Alle feiten en omstandigheden afwegend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, passend en geboden is. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de – in het dictum nader te noemen – in beslag genomen auto aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van het in beslag genomen goed.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 27 en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het
Wetboek van Strafrecht
Beslist tot teruggave van het in beslag genomen goed, te weten: - 1 Personenauto [kenteken] (Volkswagen Golf Kleur: Blauw)
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J.A. Donkersloot, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. R.J. Bokhorst, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.J.S. Doornbosch, griffier,
en is uitgesproken op 8 november 2017.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld, wordt verwezen naar de paginanummers uit het proces-verbaal van de politie Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Recherche, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, onderzoek 26Tienbaan/LERCF15008, gesloten op 2 augustus 2016. Het proces-verbaal bestaat uit:
2.Verzoek tot internationale rechtshulp Fiscalia Especial Antidroga, d.d. 26 april 2016, p. 38-41 (algemeen dossier map 1)
3.Correspondentie Fiscalia Especial Antidroga, d.d. 24 mei 2016, p. 252 (algemeen dossier map 1)
4.Proces-verbaal aanvraag bevel pseudokoop [verbalisant 1] , d.d. 27 mei 2017, p. 34-37 (algemeen dossier map 1)
5.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 1] , d.d. 4 juni 2016, p. 326-334 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
6.Proces-verbaal verhoor van [medeverdachte 1] , d.d. 26 januari 2017 (r-c map)
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , d.d. 4 juni 2016, p. 349-352 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
8.Proces-verbaal van bevindingen (relevante tapgesprekken) verbalisant [verbalisant 2] , d.d. 22 juli 2016, p. 144-153 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
9.Proces-verbaal van bevindingen (relevante tapgesprekken) verbalisant [verbalisant 2] , d.d. 18 juli 2016, p. 293-303 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
10.Proces-verbaal verhoor van getuige A-2235 bij de rechter-commissaris, d.d. 27 januari 2017 / Proces-verbaal verhoor van getuige A-2236 bij de rechter-commissaris, d.d. 6 februari 2017 (r-c map)
11.Proces-verbaal verhoor van [getuige 1] , d.d. 26 januari 2017 (r-c map)
12.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 1] , d.d. 4 juni 2016, p. 326-334 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
13.Verzoek tot internationale rechtshulp Fiscalia Especial Antidroga, d.d. 11 mei 2016, p. 43-46 (algemeen dossier map 1)
14.Bevel pseudokoop en/of -dienstverlening (art. 126i Sv), afgegeven door officier van justitie mr. J. Patist op 19 mei 2016, p. 27-28 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
15.Bevel pseudokoop en/of -dienstverlening (art. 126i Sv), afgegeven door officier van justitie mr. J. Lont op 25 mei 2016 en schriftelijk bevestigd op 30 mei 2017, p. 29-30 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
16.Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 3] , d.d. 10 juni 2016, p. 31-32 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
17.Proces-verbaal van observatie 3 juni 2016 (aanvulling) [verbalisant 4] , K. 132 en K130 d.d. 24 juni 2016, p. 172-174 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
18.Proces-verbaal van de terechtzitting van 24 oktober 2017.
19.Proces-verbaal van bevindingen begeleiding A-2235 inzet donderdag 2 en 3 juni 2016 verbalisant B-2574, d.d. 3 juni 2016, p. 66-73 en p. 106-111 / Proces-verbaal van bevindingen begeleiding A-2236 inzet vrijdag 3 juni 2016 verbalisant B-2574, d.d. 3 juni 2016, p. 74-80 en p. 112-116 / Ambtsbericht Spaans Ministerie van Binnenlandse zaken (antwoord op internationaal rechtshulpverzoek), d.d. 31 augustus 2016, p. 456-463 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
20.Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming [verbalisant 5] , d.d. 9 juni 2016, p. 176-175 / Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 6] , d.d. 5 juni 2016, p. 193-195 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
21.Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 7] , d.d. 26 augustus 2016, p. 439 (1e aanvulling einddossier)
22.NFI-rapport identificatie van drugs en precursoren, zaaknummer 2016.06.30.058 (aanvraag 004), opgemaakt door ing. P.H. Wallinga, d.d. 14 juli 2016, p. 262-263 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
23.Proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 2] , d.d. 9 juni 2016, p. 163-164 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)
24.Ambtsbericht Spaans Ministerie van Binnenlandse zaken (antwoord op internationaal rechtshulpverzoek), d.d. 31 augustus 2016, p. 456-463 (zaaksdossier verdovende middelen BR19A)