In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 november 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van WRM B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen drie gedaagden, waaronder een Belgische gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen de Belgische gedaagde op basis van artikel 8 onder 1 van de EEX-Vo II, ondanks het faillissement van de Nederlandse gedaagde. De curator vorderde hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van het tekort in het faillissement van WRM B.V., primair op grond van artikel 2:248 BW en subsidiair op grond van artikel 6:162 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen tegen de gedaagden zo nauw met elkaar verbonden zijn dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling.
De rechtbank heeft ook de toepasselijkheid van het Nederlands recht vastgesteld, aangezien het faillissement in Nederland is uitgesproken. De vordering tot verklaring voor recht dat de Belgische gedaagde en Apvodo zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, werd toegewezen. De primaire vordering tot betaling van een geschat tekort van € 320.000 werd afgewezen, maar de subsidiaire vorderingen tot betaling van een nader bij staat op te maken tekort en een voorschot van € 300.000 werden toegewezen. De rechtbank heeft de gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 2.564,61 zijn begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.