ECLI:NL:RBOBR:2017:5750

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
17_1647
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van eiseres door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 2 november 2017, wordt de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende voor de huisvesting van eiseres besproken. Eiseres, die de Iraanse nationaliteit heeft, heeft samen met haar zes familieleden een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend en verbleef in een asielzoekerscentrum. Na het verkrijgen van de verblijfsvergunningen is eiseres bij haar moeder in Heeze gaan wonen. Het college heeft in eerdere besluiten aangegeven geen verantwoordelijkheid meer te dragen voor de huisvesting van eiseres, omdat zij zelf in haar huisvesting zou hebben voorzien. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat de besluiten van het college onvoldoende gemotiveerd waren.

In deze uitspraak wordt opnieuw ingegaan op de motivering van het college. De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat de zorgplicht is vervallen en dat eiseres zelf in haar huisvesting heeft voorzien. De rechtbank wijst op de tijdelijke aard van de woonsituatie van eiseres bij haar moeder en de noodzaak voor een betere motivering van het college. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen binnen een termijn van zes weken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak voor een duidelijke wettelijke grondslag voor de beslissingen van het college.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1647 TUSSENUITSPRAAK

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: M.G.J. Koenen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft de Directeur Samenwerking A2-gemeenten (de directeur) eiseres meegedeeld dat verweerder geen verantwoordelijkheid meer draagt voor de huisvesting van eiseres omdat zij zelf huisvesting heeft gevonden.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres, voor zover dat ziet op de bevoegdheid van de directeur, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld (SHE 15/1358).
Bij uitspraak van deze rechtbank van 29 december 2015 is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft verweerder het bezwaar voor de tweede keer ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld (SHE 16/1592).
Bij uitspraak van deze rechtbank van 11 januari 2017 is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 25 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar voor de derde keer ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor het verweer verwezen naar de stukken.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is niet op de zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres heeft de Iraanse nationaliteit. Zij heeft tegelijk met zes familieleden (twee broers en hun gezinnen: een gezin van vier personen en een gezin van twee personen) een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij heeft in afwachting van de beslissing op die aanvraag in een asielzoekerscentrum in Oisterwijk verbleven.
Op 3 oktober 2013 heeft Vluchtelingenwerk verweerder meegedeeld dat eiseres en haar zes familieleden in het bezit zijn gesteld van de gevraagde verblijfsvergunningen en dat zij allen per 2 oktober 2013 zijn ingeschreven in de gemeente Heeze-Leende. In oktober 2013 zijn eiseres en haar zes familieleden bij hun moeder in Heeze gaan wonen. Eiseres staat op het adres van haar moeder ingeschreven.
Bij brief van 7 november 2013 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) eiseres meegedeeld dat de gemeente Heeze-Leende bij voorrang woonruimte aan haar beschikbaar zal stellen.
Op 30 januari 2014 heeft de WOCOM (de woningcorporatie in de gemeenten Asten, Cranendonck, Heeze-Leende, Laarbeek en Someren) verweerder ervan op de hoogte gesteld dat voor een van de broers en zijn gezin (het gezin van vier personen) een woning beschikbaar is. Op 7 februari 2014 is voor de andere broer en zijn gezin (het gezin van twee personen) door WOCOM ook een woning gevonden.
Verweerder is tijdens een begin februari 2014 bij de moeder van eiseres afgelegd huisbezoek bekend geworden met het feit dat eiseres en haar broers met hun gezinnen bij hun moeder waren ingetrokken.
Op 29 april 2014 heeft eiseres verweerder verzocht haar (alsnog) een woning toe te wijzen in overeenstemming met de brief van 7 november 2013 van het COa. Daarbij heeft eiseres erop gewezen dat zij slechts tijdelijk en zonder toestemming van de eigenaar in de woning van haar moeder verblijft. Naar aanleiding van de reactie van verweerder van 1 juli 2014 heeft eiseres verweerder bij brief van 23 juli 2014 verzocht een besluit te nemen waartegen zij rechtsmiddelen kan aanwenden. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar het procesverloop.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat hij niet langer verantwoordelijk is voor de huisvesting van eiseres, omdat zij zelf in huisvesting heeft voorzien waardoor de zorgplicht voor verweerder is vervallen. Op de motivering van het bestreden besluit wordt hierna nader ingegaan.
3. Eiseres heeft in de kern aangevoerd dat verweerder niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 11 januari 2017. Het besluit is nog altijd niet voldoende gemotiveerd.
4. In rechtsoverweging 5 van de uitspraak van 11 januari 2017 heeft deze rechtbank het volgende overwogen over de motivering van het standpunt van verweerder dat hij geen verantwoordelijkheid meer draagt voor de huisvesting van eiseres en het standpunt dat eiseres zelf in haar woonruimte heeft voorzien:

“De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet goed heeft gemotiveerd dat hij geen verantwoordelijkheid meer draagt voor de huisvesting van eiseres. Nog afgezien van het feit dat verweerder niet heeft geduid waarop hij zijn standpunt baseert dat zijn zorgplicht komt te vervallen zodra eiseres zelf in haar woonruimte heeft voorzien, heeft verweerder niet goed gemotiveerd dat eiseres zelf in haar woonruimte heeft voorzien. Eiseres heeft er steeds op gewezen dat het inwonen bij haar moeder een tijdelijke aangelegenheid was, namelijk totdat zij een eigen woning toegewezen zou krijgen, en dat zij ook slechts voor die periode toestemming heeft gekregen van de eigenaar van de woning om in de woning te verblijven. Dit standpunt wordt onderschreven door een zich onder de stukken bevindende e-mail van 11 maart 2014 van M. Habraken, Klantmanager inburgering Werk & inkomen, gericht aan M. Compen, een medewerker van verweerder. Eiseres heeft zich volgens dit stuk, zo stelt verweerder terecht, weliswaar per 2 oktober 2013 in de gemeente Heeze ingeschreven, maar uit hetzelfde stuk blijkt dat de moeder van eiseres tot 22 oktober 2013 bijna wekelijks heeft gebeld over de huisvesting van haar kinderen, waarbij zij onder meer heeft benadrukt dat “de woningen” op de begane grond moeten zijn vanwege medische klachten, en dat haar dochter (eiseres) dicht bij haar moet wonen vanwege haar psychische problematiek en de mantelzorg die zij aan eiseres geeft. Dit duidt er niet op dat eiseres zich permanent bij haar moeder heeft willen vestigen en evenmin dat met permanente huisvesting is ingestemd. Verweerder zal dan ook in een nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog zijn besluit, als hij daar bij blijft, beter moeten motiveren.”

4.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn standpunt dat hij geen verantwoordelijkheid meer draagt voor de huisvesting van eiseres en dat eiseres zelf in haar woonruimte heeft voorzien, nader gemotiveerd. Allereerst heeft verweerder daarbij vier scenario’s vermeld over de aanloop naar de huisvesting.
“1. Vergunninghouders hebben het recht om zelf huisvesting te zoeken. Door het COA zelf te verlaten verspeel je je recht op huisvesting.
2.
2. Zodra duidelijk is dat er sprake is van een passende woning schrijft het COA de betreffende statushouder uit en is het huisvestingsproces afgerond voor zowel het COA als de gemeente.
3.
3. De statushouder gaat naar een AZC en de gemeente zoekt een passende woonruimte voor de statushouder. Indien deze woning passend is mag de statushouder deze woning weigeren maar dan vervalt wel zijn recht op huisvesting.
4.
4. Een statushouder zorgt zelf voor een tijdelijk woonadres in afwachting van het aanbod van de gemeente van een woning, de zogenaamde ‘administratieve plaatsing’.
Sinds 8 september 2015 bestaat de regeling van het zelfzorgarrangement (zza) bij het COA. Het zza bood de mogelijkheid om elders te verblijven tot het moment dat er woonruimte was gevonden in een gemeente. Gedurende deze periode ontvangt de statushouder een extra vergoeding voor de woonkosten in ruil voor het opgeven van de opvangplek. Per 16 september 2016 is de zza-regeling komen te vervallen.
Naast het zza bestaat voor vergunninghouders die een logeeradres hebben en korte tijd willen verblijven bij vrienden of familie in Nederland de logeerregeling vergunninghouders (lrv). De voorloper van deze 2 regelingen betrof de ‘administratieve plaatsing’ van statushouders. Deze administratieve plaatsing hield in dat iemand tijdelijk bij 1e graads familie ging wonen in plaats van in een AZC in afwachting van huisvesting. De statushouder kon bij het COA een verzoek doen voor deze regeling.”
4.2
Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld waarom hij vindt dat hij eiseres niet hoeft te huisvesten en dat zij zelf in haar huisvesting heeft voorzien. Op 2 oktober 2013 heeft eiseres zich op het adres van haar moeder ingeschreven. Uit de inschrijving in de Basisregistratie personen (BRP) blijkt dat eiseres toestemming van haar moeder heeft gekregen en op het inschrijfformulier staat ook “de heer Elk, eigenaar van dit pand, gaat accoord.” Hieruit blijkt niet dat het slechts ging om een tijdelijke toestemming.
Ook heeft verweerder relevant geacht dat uit het systeem van het COa blijkt dat er geen sprake is van een ‘administratieve plaatsing’. Volgens verweerder is uit navraag bij het COa gebleken dat de consulent inburgering de moeder van eiseres heeft geadviseerd om eiseres via een ‘administratieve plaatsing’ op het adres van de moeder in te schrijven als die inschrijving tijdelijk was bedoeld, maar dit heeft zij niet gedaan. Verweerder concludeert dat er daarom geen sprake is van een tijdelijke inschrijving van eiseres bij haar moeder in afwachting van de huisvestingsprocedure.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder dat eiseres zelf in haar huisvesting heeft voorzien en hij niet meer verantwoordelijk is voor haar huisvesting, nog steeds niet voldoende gemotiveerd. Ook in het derde besluit op bezwaar is onduidelijk gebleven waarop verweerder zijn standpunt heeft gebaseerd dat zijn zorgplicht is vervallen zodra eiseres zelf in haar woonruimte heeft voorzien. Voor zover verweerder heeft bedoeld dit standpunt te baseren op de hiervoor vermelde scenario’s, is niet duidelijk waarop die scenario’s zijn gebaseerd. Het bestreden besluit vermeldt dit niet en verweerder is niet naar de zitting gekomen om zijn standpunt toe te lichten. Ook is nog steeds niet voldoende gemotiveerd waarom verweerder ervan uitgaat dat eiseres zelf in haar woonruimte heeft voorzien in weerwil van de herhaalde mededelingen van eiseres en haar moeder dat zij alleen tijdelijk bij haar moeder mocht verblijven en de in de uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2017 aangehaalde e-mail van 11 maart 2014 van M. Habraken. De enkele omstandigheid dat in de inschrijving in de BRP niet is vermeld dat het om een tijdelijke toestemming van de eigenaar van de woning gaat, is in dit verband niet voldoende. Ook de omstandigheid dat eiseres zich niet via de voor het eerst in het derde besluit op bezwaar vermelde ‘administratieve plaatsing’ tijdelijk bij haar moeder heeft laten inschrijven, acht de rechtbank niet voldoende. De manier waarop die administratieve plaatsing destijds met betrokkenen is besproken, is niet voldoende inzichtelijk gemaakt. De enkele vermelding dat uit het systeem van het COa niet van een administratieve plaatsing blijkt en dit is nagevraagd, is onvoldoende. Daar komt bij dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat die administratieve plaatsing de enige manier was om een tijdelijke inschrijving te bewerkstelligen in afwachting van huisvesting door de gemeente en hoe er werd gehandeld in situaties waarin toch op zijn minst aanwijzingen bestaan dat het de wens van betrokkenen was om tijdelijk elders ingeschreven te worden in afwachting van huisvesting.
5. Over de motivering waarom verweerder aan de broers van eiseres en hun gezinnen wel een woning heeft aangeboden en niet aan eiseres, heeft de rechtbank in de uitspraak van 11 januari 2017 in rechtsoverweging 6 het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder nog steeds niet goed gemotiveerd waarom aan de broers van eiseres en hun gezinnen wel een woning is aangeboden en niet aan eiseres. Volgens verweerder is die beslissing niet gebaseerd op de uit artikel 60b (thans artikel 28) van de Huisvestingswet voortvloeiende zorgplicht, maar is een belangenafweging gemaakt. Niet duidelijk is echter geworden waar die belangenafweging op is gebaseerd. Dit zal verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog moeten doen. Daaraan doet niet af dat, voor zover geen sprake is van bijkomende omstandigheden, de rechtbank het op zich genomen niet onredelijk acht indien verweerder voorrang geeft aan huisvesting van een gezin met jonge kinderen boven huisvesting van een alleenstaande volwassen vrouw.”
5.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit nader toegelicht waarom aan de twee broers van eiseres en hun gezinnen wel woningen zijn aangeboden en het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Volgens verweerder is de reden hiervan dat het niet wenselijk werd geacht om meerdere kerngezinnen in een woning onder te brengen en dat die huisvesting voor haar broers als niet-passend werd gezien. Daarom zijn zij geherhuisvest. Als de broers niet gehuwd waren geweest, hadden zij ook geen ander aanbod gekregen. Voor eiseres werd de woning wel als passend gezien, omdat zij hier verblijft samen met haar moeder.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee het in de uitspraak van 11 januari 2017 geconstateerde motiveringsgebrek nog steeds niet hersteld. Verweerder heeft nog steeds niet inzichtelijk gemaakt wat de wettelijke grondslag is voor de belangenafweging die verweerder heeft verricht bij de afweging om de broers van eiseres met hun gezinnen wel woningen aan te bieden en eiseres niet. Het bestreden besluit is ook op dit punt dus nog steeds niet voldoende gemotiveerd.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is wederom niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel laat de rechtbank op dit moment onbesproken, in afwachting van nieuwe besluitvorming door verweerder.
Als verweerder blijft bij zijn standpunten dat eiseres zelf in haar huisvesting heeft voorzien, waardoor hij geen verantwoordelijkheid meer draagt voor die huisvesting en dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, zal hij dit alsnog deugdelijk moeten motiveren. Hierbij zal verweerder meer in het bijzonder ten aanzien van zijn stellingen moeten vermelden op welke wettelijke grondslag die zijn gebaseerd. Ook zal verweerder kritisch moeten kijken naar de mededelingen van eiseres en haar moeder over de tijdelijkheid van de woonsituatie tegen de achtergrond van het al dan niet gebruik maken van de administratieve plaatsing.
7. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering of met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om onnodige vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken schriftelijk te reageren op de herstelpoging van verweerder.
9. Als verweerder meedeelt geen gebruik te maken van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank na het ontvangen van het bericht van verweerder of na het verstrijken van de gestelde termijn, een einduitspraak doen. In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing over de proceskosten en het griffierecht, aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op
binnen twee wekenna verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om
binnen zes wekenna verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, rechter, in aanwezigheid van
P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.