ECLI:NL:RBOBR:2017:5667

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
01/995023-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een geldboete voor het niet tijdig melden van ongewone voorvallen in de milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan het niet tijdig melden van ongewone voorvallen, zoals vereist door de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die een inrichting dreef, opzettelijk heeft nagelaten om twee ongewone voorvallen te melden aan het bevoegde bestuursorgaan. De feiten betroffen een lekkage bij de thermische drukhydrolyse van de energiefabriek op 20 juli 2016 en een storing aan de gasfakkel op 29 november 2016. De verdachte had de verantwoordelijkheid om deze voorvallen tijdig te melden, maar heeft dit niet gedaan, omdat zij dacht dat de aannemer deze meldingen zou verzorgen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de niet-tijdige melding, aangezien zij wist dat er problemen waren geweest bij de bouw en ingebruikname van de energiefabriek.

De rechtbank heeft de verdachte een geldboete opgelegd van € 20.000, waarvan € 10.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie had een hogere boete van € 25.000 gevorderd, maar de rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, waaronder de moeizame samenwerking met de aannemer. De rechtbank benadrukte het belang van tijdige meldingen van ongewone voorvallen voor de bescherming van het milieu en de omwonenden. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 17 oktober 2017, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/995023-17
Datum uitspraak: 31 oktober 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [plaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 oktober 2017. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 juni 2017. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 20 juli 2016 te Tilburg als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, gevestigd [adres2] dreef, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet voordeed of had voorgedaan, te weten een lekkage van/bij de thermische drukhydrolyse van de energiefabriek al dan niet opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld;

4. zij op of omstreeks 29 november 2016 te Tilburg als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, gevestigd [adres2] , dreef, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet voordeed of had voorgedaan, te weten een storing aan de gasfakkel al dan niet opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsmiddelen [1] en de beoordeling daarvan.
  • de verklaring van [persoon] , de schriftelijk gemachtigde van verdachte, ter terechtzitting van 17 oktober 2017 afgelegd;
  • het relaas van [verbalisant] , pag. 3 t/m 6 van het procesdossier en de daarbij gevoegde bijlagen 4 en 6;
  • de brief van [verdachte] van 20 juni 2017.
Namens verdachte zijn de hierna onder de bewezenverklaring te noemen gedragingen bekend. Daarom zal de rechtbank, naar analogie van het bepaalde in artikel 359 derde lid van het Wetboek van Strafvordering, de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met de opsomming daarvan.
Namens verdachte is wel aangevoerd dat de uitgebleven melding van 20 juli 2016 niet het gevolg van boos opzet of voorwaardelijk opzet bij verdachte is geweest. Verdachte dacht dat de aannemer die betrokken was bij het ongewone voorval, zijnde [naam aannemer] , deze melding zou doen, omdat zij dat overeen waren gekomen. Toen verdachte er op 23 juli 2016 achter kwam dat dat niet het geval was, meende zij dat een melding per e-mail passend was.
Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat het ongewone voorval dat op 20 juli 2016 heeft plaatsgevonden [feit 1] drie dagen later, op 23 juli 2016 is gemeld. Deze melding is dan ook niet zo spoedig mogelijk aan het bevoegde bestuursorgaan gedaan.
Verdachte was, zoals zij ter zitting ook heeft verklaard, als drijver van de inrichting verantwoordelijk voor het tijdig melden van ongewone voorvallen. Door het melden van ongewone voorvallen te delegeren aan een derde, in dit geval aan de aannemer [naam aannemer] , zonder hier enige controle op uit te oefenen terwijl verdachte wist dat er bij de bouw en ingebruikname van de energiefabriek problemen waren geweest en te verwachten waren, heeft verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op de niet tijdige melding van ongewone voorvallen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijs-middelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
op 20 juli 2016 te Tilburg als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, gevestigd [adres2] dreef, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet had voorgedaan, te weten een lekkage van/bij de thermische drukhydrolyse van de energiefabriek opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld;

2. op 29 november 2016 te Tilburg als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, gevestigd [adres2] , dreef, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet had voorgedaan, te weten een storing aan de gasfakkel opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie acht beide feiten in de opzetvariant wettig en overtuigend bewezen.
Zij vordert dat verdachte voor die feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van
€ 25.000,--. De vordering maakt onderdeel uit van het op schrift gestelde requisitoir van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeiende uit de moeizame verhouding tussen verdachte en de aannemer die de energiefabriek bouwde, verzocht een lagere geldboete op te leggen dan de door de officier van justitie gevorderde geldboete.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte waaronder de draagkracht.

Strafverzwarende omstandigheden
Ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer dienen zo spoedig mogelijk aan het bevoegde gezag te worden gemeld teneinde het bevoegde gezag in de gelegenheid te stellen de gevolgen van de ongewone voorvallen zoveel mogelijk te beperken en/of ongedaan te maken.
Bij het bepalen van de aan verdachte voor de bewezen verklaarde feiten op te leggen straf zal de rechtbank er rekening mee houden dat verdachte ter terechtzitting van 17 oktober 2017 heeft toegegeven naast de bewezenverklaarde feiten zich schuldig te hebben gemaakt aan de strafbare feiten die "ad informandum" op de inleidende dagvaarding staan vermeld, te weten het niet zo spoedig mogelijk melden van de ongewone voorvallen op 23 juli 2016, op 4 oktober 2016 en op 30 november 2016. Voor deze feiten is of zal verdachte niet afzonderlijk worden vervolgd.
Aldus heeft verdachte in een korte periode van vier maanden, vijf ongewone voorvallen niet zo spoedig mogelijk gemeld
Door het niet zo spoedig mogelijk melden van vijf ongewone voorvallen in een periode van ongeveer vier maanden, heeft verdachte het bevoegd gezag de mogelijkheid ontnomen in het belang van omwonenden en het milieu tijdig controle te kunnen uitoefenen en maatregelen te kunnen nemen.

Strafmatigende omstandigheden.
Ter zitting is namens verdachte toegelicht dat de te late meldingen van vijf ongewone voorvallen zich hebben voorgedaan in een periode dat verdachte bezig was de RWZI met behulp van een aannemer om te bouwen tot de Energiefabriek. De samenwerking met de aannemer verliep zeer moeizaam en daar is, zo begrijpt de rechtbank, veel aandacht en inspanning van de medewerkers van verdachte in deze periode naartoe gegaan. Namens verdachte is toegelicht welke maatregelen zij sindsdien heeft genomen om herhaling te voorkomen. Deze maatregelen zijn kennelijk afdoende geweest nu nadien niet meer is geconstateerd dat ongewone voorvallen niet zo spoedig mogelijk zijn gemeld. De rechtbank weegt dit in strafmatigende zin mee.
Ter zitting van 17 oktober 2017 is de rechtbank tenslotte gebleken dat verdachte de volle verantwoordelijkheid voor het niet tijdig melden van de hiervoor genoemde ongewone voorvallen bij de RWZI op zich neemt. Met name in deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding een deel van de op te leggen geldboete voorwaardelijk op te leggen.

De strafmodaliteit
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een geldboete. De rechtbank zal deze geldboete voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen, enerzijds om de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds om door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan en om uitdrukking te geven aan de door verdachte genomen verantwoordelijkheid voor de bewezen verklaarde gedragingen.

Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete van € 20.000,-- waarvan € 10.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en
17.2
van de Wet milieubeheer.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten telkens:

overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 17.2 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende straf:
ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten:
 een
geldboete van € 20.000,--[twintigduizend euro].
bepaalt dat een gedeelte van deze geldboete groot
€ 10.000,-- [tienduizend euro] niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. M.E.L. Hendriks, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 31 oktober 2017.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt bij de aanduiding van de bewijsmiddelen verwezen naar de paginanummers uit het dossier van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, proces-verbaalnummer OI3340-16-025-07, afgesloten op 18 januari 2017.