ECLI:NL:RBOBR:2017:5099

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
17_1834
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke bijstandszaak met betrekking tot gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 28 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep in bestuursrechtelijke zaken. Verzoekster had een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het argument dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, [persoon A]. Verzoekster heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft eerder een besluit van 2 augustus 2016 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft echter opnieuw de aanvraag afgewezen, wat leidde tot het huidige beroep.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van spoedeisend belang, aangezien verzoekster al geruime tijd zonder bijstandsuitkering zit. De rechter heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de wederzijdse zorg tussen verzoekster en [persoon A], en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet deugdelijke motivering had. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is aan verzoekster met terugwerkende kracht bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande woningdeler, en is verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1834 (beroep)
SHE 17/1836 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 september 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. K. Steenbergen-van Straten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 11 augustus 2015 om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 november 2016 (SHE 16/2888 en 16/2557) heeft de voorzieningenrechter het besluit van 2 augustus 2016 vernietigd en verweerder opgedragen binnen twee weken een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak (CRvB 16/7545 PW R004). Op het hoger beroep is nog niet beslist.
Bij besluit van 17 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van 6 september 2016 om bijstand op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft verweerder wederom de aanvraag van 11 augustus 2015 afgewezen.
Verzoekster heeft tegen de besluiten van 17 oktober 2016 en 17 november 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 mei 2017, verzonden op 1 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (SHE 17/1834). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 17/1836).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Voor verzoekster is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Verzoekster woont op het adres [adres] en huurt deze woning samen met [persoon A] .
2. Bij het vernietigde besluit op bezwaar van 2 augustus 2016 heeft verweerder de aanvraag van 11 augustus 2015 afgewezen omdat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [persoon A] . Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een registratie bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waaruit blijkt dat [persoon A] heeft aangegeven dat zij samenwoont met verzoekster.
Daarmee is volgens verweerder sprake van het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef, en onder d, van de Pw. Verder heeft verweerder verwezen naar een door verzoekster ondertekend aanvraagformulier ‘eenmalige tegemoetkoming 2014’ waarin is aangegeven dat er sprake is van samenwonenden. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat verzoekster en [persoon A] gezamenlijk vanaf het vorige adres naar het huidige adres zijn verhuisd.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
3. Bij beschikking van het Uwv van 18 augustus 2016 heeft het Uwv bepaald dat uit onderzoek is gebleken dat [persoon A] door het Uwv vanaf 1 april 2013 ten onrechte is aangemerkt als samenwonend en als alleenstaande aangemerkt moet worden.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij aan het opheffen van de registratie geen gevolgtrekkingen hoeft te verbinden omdat de registratie zonder onderzoek is opgeheven en opheffing van de registratie niet betekent dat de registratie destijds onjuist was. Als de registratie onjuist was had verzoekster daar tegen op moeten komen.
4. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 november 2016 (SHE 16/2888 en SHE 16/2557) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verzoekster, die geen rechtstreeks procesbelang had bij de registratie bij het Uwv, het bestaan van een gezamenlijke huishouding in het kader van haar bijstandsaanvraag, ten volle kan betwisten. Daarbij is overwogen:
‘Nu verweerder het bestreden besluit uitsluitend heeft gebaseerd op het onweerlegbare rechtsvermoeden, waarvan de onderliggende registratie na onderzoek van het Uwv onjuist blijkt te zijn, en verweerder de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding op grond van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling niet (toereikend) heeft gemotiveerd berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.’.
5. De voorzieningenrechter heeft daarbij het besluit van 2 augustus 2016 vernietigd en verweerder opgedragen binnen twee weken een nieuw besluit te nemen.
6. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
7. Tevens heeft verweerder op 17 november 2016 een nieuw “primair” besluit genomen waarbij verweerder de aanvraag van 11 augustus 2015 heeft afgewezen omdat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert. Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat naast gezamenlijk hoofdverblijf, sprake is van wederzijdse zorg. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
8. Bij het primaire besluit van 17 oktober 2016 heeft verweerder de aanvraag van 6 september 2016 afgewezen omdat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gemeld. De brief van het Uwv is volgens verweerder niet maatgevend omdat die is geschreven op verzoek van verzoekster dan wel van [persoon A] , zonder dat het Uwv nader onderzoek heeft verricht. De ingeleverde bankafschriften kunnen niet tot een andere conclusie leiden.
9. De commissie bezwaarschriften heeft in de bezwaarprocedure geconcludeerd dat verweerder het onweerlegbaar rechtsvermoeden niet kon baseren op de ingetrokken registratie bij Uwv. Verweerder heeft bij het primaire besluit geen nader onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie. Niet is gebleken van wederzijdse zorg. De onevenredige verdeling van de woonlasten en de negen zorgelementen die verweerder in het besluit van 17 november 2016 noemt, acht de adviescommissie onvoldoende om te concluderen tot wederzijdse zorg. Het enkele feit dat het gebruik van de woning en de spullen door elkaar lopen, is daarvoor onvoldoende. Niet is gebleken van een relevante mate van zorg naar elkaar.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de adviescommissie, de bezwaren ongegrond verklaard. De wijziging van de registratie bij het Uwv volgt verweerder niet. Eiseres heeft voorts bij de herhaalde aanvraag geen gewijzigde feiten en omstandigheden aangevoerd. Verweerder heeft volgens verweerder gevolg gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter en een inhoudelijke beoordeling gedaan. Daarbij is geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat de wederkerigheid in de relatie niet helemaal gelijkwaardig is, doet naar de mening van verweerder niets af aan het gegeven van een gezamenlijke huishouding.
11. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte uitgaat van de – achteraf gebleken onjuiste - registratie bij het Uwv. Nu er geen sprake is van onweerlegbaar rechtsvermoeden had verweerder de aanvraag inhoudelijk moeten beoordelen. Verzoekster heeft alle gegevens overgelegd.
De negen punten die verweerder noemt in het besluit van 17 november 2016 heeft verzoekster in het verweerschrift van februari 2017 puntsgewijs weerlegd.
12. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat spoedeisend belang ontbreekt omdat de procedure van verzoekster al 2 jaar loopt. Verder heeft verweerder verwezen naar de gronden die in het hoger beroep zijn ingediend tegen de uitspraak van 3 november 2016.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van spoedeisend belang, nu niet wordt betwist dat verzoekster al vanaf 12 augustus 2015 niet beschikt over een bijstandsuitkering en zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar broer haar niet blijvend kan onderhouden naast zijn eigen gezin.
Omvang van het geding
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit betrekking heeft op twee aanvragen, te weten de bijstandsaanvraag van 11 augustus 2015 en de bijstandsaanvraag van 6 september 2016.
De aanvraag van 11 augustus 2015
15. Bij het besluit van 17 november 2016 heeft verweerder de bijstandsaanvraag van 11 augustus 2015 opnieuw afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat naast gezamenlijk hoofdverblijf, sprake is van wederzijdse zorg.
16. Aan de afwijzing van 17 november 2016 heeft verweerder ten opzichte van het besluit op bezwaar van 2 augustus 2016 een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd.
De voorzieningenrechter merkt het besluit van 17 november 2016 daarom aan als een wijziging van het besluit van 2 augustus 2016 als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Nu verweerder hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 november 2016 waarbij het besluit van 2 augustus 2016 is vernietigd, heeft het hoger beroep mede betrekking op het bestreden besluit voor zover daarbij opnieuw op de aanvraag van 11 augustus 2015 is beslist.
17. Verweerder had op grond van artikel 6:19, derde lid, van de Awb het gewijzigde besluit van 16 november 2016 onverwijld naar de CRvB moeten sturen, maar heeft dat niet gedaan.
18. De rechtbank zal het besluit van 17 november 2016 en het daartegen gerichte ‘bezwaarschrift’ met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorsturen naar de CRvB. Het besluit en het beroepschrift, voor zover die betrekking hebben op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2016, zullen om die reden eveneens worden doorgezonden naar de CRvB.
De aanvraag van 6 september 2016
19. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
20. In dit geding is de beoordelingsperiode van 6 september 2016 (datum aanvraag) tot 17 oktober 2016 (datum primaire besluit).
21. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef, en onder d, van de Pw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
22. Niet is in geschil dat verzoekster en [persoon A] gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
23. Evenals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 augustus 2016 heeft geoordeeld, is met het besluit van het Uwv van 18 augustus 2016 de registratie waarbij verzoekster en [persoon A] werden aangemerkt als gezamenlijke huishouding, vervallen. Gelet daarop was geen sprake meer van het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Pw.
Een afwijzing op grond van gezamenlijke huishouding kan dan alleen indien naast gezamenlijk hoofdverblijf, sprake is van wederzijdse zorg.
24. Uit het advies van de adviescommissie blijkt dat verweerder niet heeft onderzocht of sprake is van wederzijdse zorg. Verweerder heeft slechts verwezen naar een eerdere beoordeling en gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Gelet op het rapport van de adviescommissie gaat de voorzieningenrechter er van uit dat met de eerdere beoordeling het besluit van 17 november 2016 wordt bedoeld. Het besluit van 17 november 2016 heeft echter betrekking op een aanvraag van eerdere datum en op een andere beoordelingsperiode.
25. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ten aanzien van onderhavige beoordelingsperiode onvoldoende onderzoek gedaan naar het bestaan van wederzijdse zorg. Verder moet worden vastgesteld dat verweerder ongemotiveerd is afgeweken van het advies van de adviescommissie.
26. Het bestreden besluit is dan ook voorzien van een gebrekkige motivering en zal om die reden worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
27. Afwegende de belangen van partijen, ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat aan verzoekster met ingang van 27 juni 2017 bijstand wordt verstrekt naar de norm van een alleenstaande woningdeler in de vorm van een voorschot, tot zes weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist.
Ter voorlichting van partijen wijst de voorzieningenrechter erop dat het verweerder niet vrij staat opnieuw een primair besluit te nemen op de aanvraag van 6 september 2016.
28. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard en het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht in beide zaken vergoedt.
29. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1416,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
30. Nu de voorzieningenrechter reeds een voorlopige voorziening heeft getroffen, bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening - voor zover dat eveneens connex is aan de besluiten ten aanzien van de aanvraag van 11 augustus 2015 – door te sturen naar de CRvB.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
SHE 17/1834
  • vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de aanvraag van 6 september 2016;
  • draagt verweerder op binnen acht weken een nieuwe beslissing op dit bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
SHE 17/1836
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster met ingang van 27 juni 2017 bijstand verstrekt in de vorm van een voorschot naar de norm van een alleenstaande woningdeler, tot zes weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in beide zaken samen van € 92,- totaal aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van beide zaken tot een bedrag van € 1416,-, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.P.A. Burghoorn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.H. van Wordragen - van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan – voor zover uitspraak is gedaan in het beroep - binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.