Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering sinds 15 april 1997. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 7 maart 2008 en 21 september 2009 bericht dat uit onderzoeken op respectievelijk 13 februari 2008 en 15 september 2009 is gebleken dat het recht op bijstand van eiseres onveranderd is en dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet. In beide brieven zijn de aan de bijstand verbonden verplichtingen vermeld. Ook is vermeld het – in de situatie van eiseres – netto bedrag van de maandelijkse bijstand, het bedrag aan vrij te laten vermogen en dat de voorlopige teruggaven heffingskortingen van de Belastingdienst op de uitkering in mindering zullen worden gebracht.
2. Bij brief van 15 juni 2016 heeft eiseres verweerder verzocht om de in het jaar 2014 op haar bijstandsuitkering in mindering gebrachte AOK alsnog uit te betalen. Eiseres heeft haar verzoek als volgt toegelicht. Op 13 januari 2014 heeft een gerechtsdeurwaarder derdenbeslag gelegd op haar voorlopige teruggaven AOK onder de Belastingdienst. In verband hiermee heeft de Belastingdienst vanaf februari 2014 tot en met december 2014 de maandelijkse teruggave van de AOK van € 78,12 naar de rekening van de gerechtsdeurwaarder overgemaakt. Op jaarbasis gaat het om een bedrag van € 947. Omdat eiseres destijds niet over die teruggaven heeft kunnen beschikken om in haar levensonderhoud te voorzien, terwijl deze wel op haar bijstandsuitkering zijn ingehouden, heeft verweerder over de periode van januari 2014 tot en met december 2014 te weinig bijstand aan eiseres verstrekt, aldus eiseres.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres, conform het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 13 december 2016, als een herzieningsverzoek opgevat en het vervolgens afgewezen omdat het onredelijk laat is ingediend.
4. Eiseres voert, kort gezegd, het volgende aan. Ten eerste heeft verweerder het verzoek van eiseres met betrekking tot de in 2014 op haar uitkering gekorte teruggaven AOK in het primaire besluit ten onrechte ongemotiveerd afgewezen. Vervolgens heeft verweerder dit verzoek in het bestreden besluit ten onrechte aangemerkt als een herzieningsverzoek. Uit de brieven van 7 maart 2008 en 21 september 2009 blijkt slechts dat de uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud ongewijzigd wordt voortgezet. Voor zover de rubriek ‘Inkomsten’ in die brieven – waarbij is vermeld dat de door eiseres ontvangen voorlopige teruggaven van de AOK op de uitkering gekort zullen worden – aan te merken zou zijn als een besluit, heeft dit volgens eiseres alleen te gelden voor de daadwerkelijk ontvangen voorlopige teruggaven. Eiseres heeft echter die teruggaven in 2014 niet ontvangen. Verweerder heeft in dat geval in strijd gehandeld met deze “besluiten” door ook de niet ontvangen AOK op de uitkering te korten, aldus eiseres.
5. Verweerder heeft in beroep zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van een herzieningsverzoek, omdat eiseres in feite vraagt om herziening van het op 7 maart 2008 genomen besluit, waarbij eiseres erop is gewezen dat de AOK in mindering wordt gebracht op de bijstandsuitkering. Het op 13 januari 2014 gelegde beslag onder de Belastingdienst is weliswaar ten opzichte van het besluit van 7 maart 2008 een nieuw feit, maar eiseres heeft verweerder hierover niet geïnformeerd. Eiseres was er mee bekend dat het beslag vanaf februari 2014 ten uitvoer zou worden gelegd. Het herzieningsverzoek van 15 juni 2016 is volgens verweerder onredelijk laat ingediend. Verweerder verwijst in dit kader naar de rechtspraak over verzoeken om herziening van een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarin voor de invulling van het ‘onredelijk laat’-criterium, wordt uitgegaan van een termijn van één jaar. Het verzoek van eiseres is ingediend tweeënhalf jaar nadat zij bekend is geworden met het nieuwe feit. Dat is onredelijk laat, aldus verweerder.
6. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Beoordeling
7. De rechtbank stelt voorop dat in de brieven van 7 maart 2008 en 21 september 2009 verweerder aan eiseres enkel kenbaar heeft gemaakt dat in haar uitkeringssituatie niets is gewijzigd. Dat betekent dat die brieven, omdat zij geen rechtsgevolg hadden, niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van de Awb. Het verzoek van eiseres om uitbetaling van de in 2014 niet door haar ontvangen AOK is dan ook door verweerder ten onrechte aangemerkt als een verzoek om herziening van het in de brief van 7 maart 2008 vervatte ‘besluit’ om de AOK toe te passen.
8. Voorts staat vast dat voorafgaande aan het verzoek van eiseres nog geen afwijzend besluit was genomen over een uitbetaling aan eiseres van de in 2014 niet door haar ontvangen AOK.
9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7 en 8 is overwogen, heeft verweerder ten onrechte het verzoek van eiseres met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
10. Nu het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht zal vergoeden.
11. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven. Hiertoe zal de rechtbank beoordelen of verweerder terecht de aanvraag van eiseres, om de in 2014 op haar bijstandsuitkering gekorte voorlopige teruggave van de AOK alsnog aan haar uit te betalen, heeft afgewezen.
12. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet – die inmiddels de Wet werk en bijstand vervangen heeft – worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden ook gerekend de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskortingen, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder uiteengezet dat honorering van het verzoek van eiseres zou betekenen dat bijzondere bijstand zou moeten worden toegekend voor de afbetaling van schulden. Met de beslaglegging in 2014, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2 is weergegeven, is immers een schuld c.q. zijn schulden van eiseres afgelost.
14. De rechtbank overweegt dat (bijzondere) bijstand wordt verstrekt om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud – uitsluitend – voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om daarin zelf te voorzien.
In beginsel wordt (bijzondere) bijstand niet verstrekt om schulden mee af te betalen. Schulden zijn immers niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Van bijzondere omstandigheden die zouden moeten maken dat bijzondere bijstand moet worden toegekend, is in het geval van eiseres niet gebleken. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook terecht afgewezen. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank ter zake van reis- en verblijfkosten van de gemachtigde van eiseres voor de zitting vast op € 21,50.