ECLI:NL:RBOBR:2017:4804

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
01/889062-09
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingsvordering wegens schending van procesorde

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 september 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een ontnemingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie door haar nalatige en diffuse handelwijze de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsprocedure was gestart naar aanleiding van de veroordeling van zes verdachten in de strafzaak Maskerbij, die betrokken waren bij een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met drugshandel. De rechtbank constateerde dat het openbaar ministerie herhaaldelijk wisselende standpunten had ingenomen over de hoogte van de ontnemingsvorderingen, zonder deze voldoende te onderbouwen. Dit leidde tot onduidelijkheid voor de verdediging en frustreerde een adequate procesvoering. De rechtbank had eerder al opgemerkt dat het openbaar ministerie niet had voldaan aan de door haar gelaste periodieke verslaglegging over de voortgang van het nader strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de nalatigheid van het openbaar ministerie zo ernstig was dat dit niet alleen de rechtszekerheid in gevaar bracht, maar ook de mogelijkheid voor de verdediging om zich adequaat te verweren. De rechtbank verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarmee de zaak werd afgesloten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889062-09 Datum uitspraak: 11 september 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [adres] .

Onderzoek van de zaak:

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 november 2014, 20 maart 2015, 7 en 10 oktober 2016 en 8 en 11 september 2017.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Inleiding

De ontnemingsprocedure tegen veroordeelde en diens vijf medeveroordeelden is gebaseerd op hun veroordeling in de strafzaak Maskerbij wegens deelname aan een crimineel samenwerkingsverband (CSV) onder leiding van wijlen [medeverdachte] , die lopende de strafzaak is geliquideerd. Het ging daarbij om im-/export van grote hoeveelheden hash en hennep in 2010 en 2011 vanuit Italië en Pakistan en naar Engeland.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak vonnis gewezen op 7 maart 2013. Twee veroordeelden zijn niet in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft op 3 april 2014 arrest gewezen in de zaken van de andere vier. De zes verdachten tegen wie de onderhavige ontnemingsprocedure is aangevangen zijn in de strafzaak voor hun rol en betrokkenheid gevangenisstraffen opgelegd variërend van 15 maanden tot 6 jaar.
De ontnemingsvorderingen
Het wederrechtelijk verkregen voordeel (wvv) is in de ontnemingsrapportage van 1 februari 2013 berekend over de onderzoeksperiode van 26 juni 2007 tot 24 mei 2011. De eerste datum is gebaseerd op in beslag genomen administratie van [medeverdachte] , de laatste datum is de datum van aanhouding van de verdachten.
In de ontnemingsrapportage is het voordeel dat door het CSV door de drugshandel is verkregen, berekend op basis van alleen de drugstransporten naar Engeland. Het wvv uit die drughandel is geschat op € 37.284.370,00. In de ontnemingsrapportage is geconcludeerd dat het daadwerkelijk behaalde voordeel per veroordeelde niet is te achterhalen en dat daarom het wvv wordt geschat op 1% van het wvv uit drugstransporten naar Engeland, afgerond op een bedrag van € 372.800,00 aan wvv per veroordeelde.
De ontnemingsprocedure tegen de zes veroordeelden is aangevangen ter zitting van 11 november 2014 op basis van de ontnemingsvorderingen van 29 augustus 2014. In deze vorderingen is het wvv geschat op bedragen die variëren van (per veroordeelde) afgerond 1,6 miljoen tot 7,8 miljoen euro. Ter zitting van 20 maart 2015 heeft de rechtbank een nader Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) als bedoeld in artikel 511d, tweede lid, Sv gelast. Ter zitting van 8 september 2017 heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt voornemens te zijn het nader SFO te sluiten. Tijdens deze zitting hebben de raadslieden van alle zes veroordeelden zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wvv.
Het ontvankelijkheidsverweer
De verdediging heeft het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats heeft de officier van justitie nog steeds geen uitsluitsel willen geven over het exacte bedrag van de ontnemingsvordering en hij heeft nog altijd nagelaten deze vordering nader te onderbouwen. Het openbaar ministerie heeft ook verzuimd te voldoen aan de door de rechtbank gelaste periodieke verslaglegging van de voortgang van het nader SFO. De rechtbank had bovendien gelast binnen vier weken na de zitting van 10 oktober 2016 de rechtbank en de veroordeelden te informeren over het exacte bedrag dat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd. Ook daaraan heeft de officier van justitie geen gehoor gegeven. Ten slotte is aangevoerd dat de officier van justitie heeft geweigerd verdere uitvoering te geven aan het door de rechtbank bij nader SFO gelaste maken van een uitgebreide kasopstelling (UKO). Na de zitting van 10 oktober 2016 heeft de officier van justitie geen verdere onderzoeksactiviteiten verricht, zonder rechtbank en verdediging hierover te informeren.
Deze handelwijze van de officier van justitie is zodanig nalatig dat zij dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt het volgende vast.
Het strafdossier Maskerbij behelst naast allerlei zaaks- en persoonsdossiers een rapport waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna te noemen wvv) werd becijferd. In dit rapport werd het wvv per veroordeelde vastgesteld op € 372.800,00, ofwel 1% van het wvv dat het crimineel samenwerkingsverband had verdiend aan de drugstransporten naar Engeland. Voorafgaand aan de aanvangszitting van 11 november 2014 heeft de officier van justitie ontnemingsvorderingen uitgereikt waarin bedragen werden genoemd die aanzienlijk hoger waren dan de in de ontnemingsrapportage van 1 februari 2013 genoemde bedragen. In de uiteindelijke ontnemingsvordering werd het wvv berekend op basis van de opgelegde gevangenisstraffen. De bedragen van de ontnemingsvorderingen varieerden nu van 1,6 miljoen euro tot 7,8 miljoen euro.
Ter zitting van 20 maart 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat voorshands onvoldoende aannemelijk was geworden dat laatstgenoemde bedragen het daadwerkelijk per deelnemer van de criminele organisatie verkregen wvv benaderden. Ook sprak de rechtbank haar twijfels uit bij het hanteren van opgelegde gevangenisstraffen als maatstaf voor het bepalen van het wvv. Ter zitting heeft de officier van justitie nog meegedeeld dat hij de onderzoeksperiode waarover het wvv werd berekend wilde beperken tot de bewezen verklaarde periodes.
Voorafgaand aan de regiezitting van 7 oktober 2016 heeft de officier van justitie bij brief van 23 september 2016 meegedeeld dat hij terug kwam van de verdeelsleutel op basis van opgelegde gevangenisstraffen en alsnog conform de ontnemingsrapportage het bedrag aan wvv zou berekenen op basis van 1% van het wvv uit de drugstransporten naar Engeland. Hij schrijft in deze brief het volgende:
“Het verhandelde ter terechtzitting van 20 maart 2015, de vergeefse pogingen om serieuze kasopstellingen te maken alsmede het tijdsverloop sinds 11 november 2014 hebben het OM ertoe gebracht om bij de verdere behandeling van de ontnemingsvorderingen uit te gaan van:
- de berekende winst van de criminele organisatie en
- de procents-gewijze verdeling, zoals opgenomen in de rapportage.
Aldus neemt het OM ook op het punt van de verdeling van het wvv het uitgangspunt en de conclusies van de rapportage over.”
Ter zitting van 8 september 2017 heeft de officier van justitie de rechtbank nieuwe bedragen ter ontneming voorgelegd. Ditmaal heeft hij de te ontnemen bedragen berekend op basis van 1% van het wvv van de drugstransporten naar Engeland en vervolgens dit bedrag per veroordeelde telkens vermenigvuldigd met een factor afhankelijk van de aan de specifieke veroordeelde in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraf (het aantal opgelegde maanden gevangenisstraf gedeeld door het totaal aantal maanden opgelegde gevangenisstraf van alle deelnemers van de criminele organisatie). De gevorderde bedragen aan wvv variëren thans per veroordeelde van (afgerond) 252.000 euro tot 756.000 euro. Daarbij heeft de officier van justitie opgemerkt dat het nog steeds gaat om voorlopige bedragen in afwachting van nader onderzoek ter terechtzitting.
Ter zitting van 8 september 2017 heeft de officier van justitie in zijn schriftelijke toelichting niet nader gemotiveerd waarom bij de berekening van het wvv nu toch weer (mede) de opgelegde gevangenisstraffen zijn meegewogen bij het schatten van het wvv. Dat is des te opmerkelijker, omdat het in strijd is met de mededeling van de officier van justitie in zijn brief van 23 september 2016 dat niet langer deze gevangenisstraffen als maatstaf worden gehanteerd, maar de uitgangspunten en de conclusies van de ontnemingsrapportage (op basis van de 1% van het wvv van de criminele organisatie) worden overgenomen. Het in strijd met eerder gedane toezeggingen en het op een dergelijk laat moment aandragen van wederom een nieuwe grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet als strijdig met de beginselen van een behoorlijke procesorde worden geoordeeld.
De rechtbank concludeert uit voorgaande gang van zaken dat de officier van justitie lopende de ontnemingsprocedure de hoogte van de bedragen ter ontneming van het wvv en de grondslag daarvan meermalen aanzienlijk heeft gewijzigd en ook thans hierover slechts een voorlopig standpunt inneemt. Ten aanzien van de hoogte en de grondslag van de ontnemingsvordering heeft de officier van justitie aldus wisselende en steeds voorlopige standpunten ingenomen. Al ter zitting van 20 maart 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de toen voorliggende ontnemingsvordering vooralsnog onvoldoende was onderbouwd. Ter zitting van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank in dat verband het volgende overwogen.
“Van de officier van justitie mag worden gevraagd dat hij een onderbouwde ontnemingsvordering indient waarin een exact te ontnemen bedrag is vermeld. Gaande de procedure kan dat bedrag, bijvoorbeeld op basis van een UKO, worden bijgesteld, maar bij aanvang van de procedure moet helder zijn welk bedrag aan wvv in geding is. Tot nu toe heeft de officier van justitie daarover onvoldoende duidelijkheid verschaft. Uit oogpunt van rechtszekerheid is dat ongewenst. De rechtbank draagt de officier van justitie dan ook op, thans binnen een termijn van vier weken, rechtbank en raadslieden te informeren over het exacte bedrag van de ontnemingsvordering”.
Aan die laatste opdracht heeft de officier geen gehoor gegeven. Eerst ter zitting van 8 september 2017, dus bijna een jaar later, heeft hij de laatstgenoemde bedragen aan de rechtbank en de raadslieden meegedeeld. Voorlopige bedragen, zonder nadere onderbouwing waarom deze bedragen een aannemelijke schatting zijn van het daadwerkelijk verkregen voordeel. Het gaat de rechtbank hier niet zozeer om het exacte bedrag aan voordeel dat ontnomen zou moeten worden, maar veel meer om de helderheid van de grondslagen en uitgangspunten waarop de door het OM gehanteerde berekening berust.
Het innemen van sterk wisselende standpunten over het gevorderde bedrag ter ontneming van wvv schept bij de verdediging onduidelijkheid waartegen zij verweer dienen te voeren in de ontnemingsprocedure. De rechtszekerheid komt daarbij in het geding. Het maakt het de rechtbank niet goed mogelijk om op adequate wijze verzoeken te beoordelen en (overige) beslissingen te nemen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de officier van justitie zelf te kennen heeft gegeven dat hij bij het bepalen van zijn uiteindelijke standpunt terdege rekening zou houden met de bewezenverklaarde periodes (welke verschillen per veroordeelde) en overwegingen van rechtbank en Hof in de strafzaak over het aandeel van veroordeelden in de criminele organisatie en in het delen van opbrengsten uit drugshandel. Dat en in hoeverre een en ander zou moeten doorwerken in de ontnemingszaak, heeft de officier van justitie nog altijd niet nader geadstrueerd, zodat ook op dit punt verdediging en rechtbank al lange tijd, en thans dus nog steeds, in het ongewisse verkeren. Een adequate procesvoering in deze zaak wordt daardoor in hoge mate gefrustreerd, zowel voor verdediging als de rechtbank.
De officier van justitie heeft ook geen gehoor gegeven aan de opdracht van de rechtbank om periodiek verslag uit te brengen over de voortgang van het ter zitting van 20 maart 2015 geopende nadere SFO. Ter zitting van 10 oktober 2016 was periodieke verslaglegging per kwartaal gelast. Pas bij brief van 30 augustus 2017 heeft de officier van justitie verslag uitgebracht, inhoudende dat in het kader van het nader SFO geen verdere onderzoeksactiviteiten hebben plaatsgevonden. Ter zitting van 8 september heeft de officier van justitie in een schriftelijke toelichting bevestigd dat “na de zitting van 7 oktober 2016 de zaken hebben stilgelegen en dat dit afgezien van de tijd die gemoeid is met de appointering van ontnemingszaken aan het OM is te wijten”.
Ter zitting van 20 maart 2015 had de rechtbank een nader SFO geopend en daarbij bepaald dat in dat kader het openbaar ministerie de vermogenspositie van de veroordeelde op basis van een uitgebreide kasopstelling diende te inventariseren.
In de rapportage van 5 april 2016 is verslag uitgebracht over de voortgang van dit nader SFO. Daaruit blijkt dat vier van de zes veroordeelden zijn gehoord en dat deze vier personen gegevens hebben overgelegd, waaronder met name belastingaangiftes over de onderzoeksperiode. Ook heeft de officier van justitie een notitie overgelegd van twee accountants van het functioneel parket. Zij geven aan dat een UKO op zich wel uitvoerbaar is, maar dat in de gegeven omstandigheden (het tijdsverloop en het niet gericht verzamelen van financiële gegevens direct na aanhouding) de uitkomsten van de UKO verre van volledig zullen zijn. De rechtbank heeft ter zitting van 10 oktober 2016 overwogen dat zij niet miskent dat een UKO de vermogenspositie van veroordeelden onvolledig in kaart brengt, maar dat niet al op voorhand vaststaat dat “het opstellen van een UKO niet tot voor de oordeelsvorming over de ontnemingsvordering serieus te nemen resultaten zal kunnen leiden”. In dat verband heeft de rechtbank gewezen op de suggestie van voornoemde accountants om bankafschriften en gegevens van de Belastingdienst te vorderen.
Ter zitting van 8 september 2017 heeft de officier van justitie aangegeven deze gegevens niet te hebben verzameld, omdat deze voor het opstellen van een UKO in dit geval geen relevante gegevens opleveren, dit terwijl de accountants zelf hebben aangeven dat de bankafschriften van betrokkenen essentieel zijn voor het opstellen van een UKO. De rechtbank constateert dat de officier van justitie vooruit blijft lopen op mogelijke uitkomsten van het onderzoek, zulks terwijl de rechtbank op één der eerdere terechtzittingen heeft overwogen dat dit geen deugdelijk argument is om de beslissing een nader SFO te gelasten te heroverwegen.
Ook al zal een volledige UKO niet tot de mogelijkheden behoren, dan nog mag van openbaar ministerie in het kader van dit nader SFO worden gevergd dat deze zich inspant zo veel mogelijk informatie te verzamelen over de vermogenspositie van de veroordeelden in de onderzoeksperiode. Nu heeft de officier van justitie pogingen daartoe gestaakt na het horen van enkele veroordeelden. Ter zitting heeft de officier van justitie meegedeeld dat in het kader van het nader SFO telefoontaps en observatieverslagen zijn onderzocht op relevante financiële gegevens, maar dat dit niets heeft opgeleverd. Hoe dit is onderzocht, blijft echter gissen, omdat hiervan geen proces-verbaal is gemaakt. Het zelfde geldt voor de (door de verdediging betwiste) stelling van de officier van justitie dat er geen beslag meer rust op voorwerpen van de veroordeelden, dus ook niet op voorwerpen met gegevens over de vermogenspositie van de veroordeelden.
Feitelijk heeft de officier na 10 oktober 2016 geen enkele onderzoeksactiviteit meer verricht en vervolgens ter zitting van 8 september 2017 meegedeeld dat hij geen UKO zal opstellen en het nader SFO zal sluiten. Met name door het niet opvragen van bankafschriften en van gegevens bij de Belastingdienst heeft de officier van justitie onvoldoende gehoor gegeven aan de opdracht van de rechtbank de vermogenspositie van de veroordeelden te inventariseren.
Al met al concludeert de rechtbank het volgende. In de ongeveer drie jaar dat deze ontnemingsprocedure nu loopt, heeft de officier van justitie sterk wisselende standpunten ingenomen over de hoogte van de te ontnemen bedragen waarbij niet nader is onderbouwd waarom uiteindelijk, in strijd met eerder ingenomen standpunten, toch weer is gekozen voor een berekening van het wvv (mede) op basis van opgelegde gevangenisstraffen. Voorts heeft de officier van justitie niet de door de rechtbank gelaste periodieke verslagen over de voortgang van het nader SFO verstrekt, zich onvoldoende willen inspannen om (in opdracht van de rechtbank) de vermogenspositie van de veroordeelden te inventariseren en heeft hij in het afgelopen jaar geen enkele onderzoeksactiviteit ontplooid. Dit alles in onderlinge samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat het openbaar ministerie door haar nalatige en diffuse handelwijze de beginselen van een behoorlijke procesorde dermate heeft geschonden dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

DE UITSPRAAK

Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. van Dellen, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. W. Heijninck, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 11 september 2017.