ECLI:NL:RBOBR:2017:4721

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
17 _ 1409
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding na wijziging bestemmingsplan voor bedrijfswoning op bedrijventerrein

In deze zaak gaat het om de afwijzing van verzoeken om planschadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd. Eisers, eigenaren van percelen op een bedrijventerrein in Schaijk, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 14 maart 2017, waarin hun verzoeken om vergoeding van planschade zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat na de wijziging van het bestemmingsplan, het niet langer mogelijk was om een bedrijfswoning op de percelen van eisers te realiseren. De rechtbank oordeelt dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was en dat eisers geen concrete pogingen hebben ondernomen om een bedrijfswoning op te richten. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de afwijzing van de verzoeken om planschadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. T. Kraniotis op 8 september 2017, in aanwezigheid van griffier mr. J.F.M. Emons. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1409 en SHE 17/1417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2017 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] (SHE 17/1409),

en

[eiser 2] , te [woonplaats] (SHE 14/1417), eisers,

(gemachtigde in beide zaken: P.H.A. Coolen RMT),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Verwaaijen).

Procesverloop

Bij besluiten van 11 juli 2016 heeft verweerder de verzoeken van eisers om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluiten van 14 maart 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2017. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser [eiser 1] is eigenaar van het perceel [adres 1] te [woonplaats] . Eiser [eiser 2] is eigenaar van het perceel [adres 2] te [woonplaats] . Ter plaatse gold tot 6 november 2013 het bestemmingsplan “Industrieterrein De Louwstraat III”. Nu geldt ter plaatse het bestemmingsplan “Bedrijventerreinen”. Het ontwerp van dat bestemmingsplan is op 8 december 2012 ter inzage gelegd. De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan vastgesteld bij besluit van 20 juni 2013, dat met ingang van 6 november 2013 in werking is getreden.
2. Onder het nieuwe planologische regime is het niet langer mogelijk om op de percelen van eisers een bedrijfswoning op te richten. Niet in geschil is, dat eisers door deze planologische wijziging in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Evenmin is in geschil, dat eisers geen concrete pogingen hebben ondernomen tot realisering van de vervallen mogelijkheid om een bedrijfswoning op te richten. Verweerder heeft de verzoeken om vergoeding van planschade afgewezen, omdat volgens hem sprake is van passieve risicoaanvaarding.
3.1
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte beroept op voorzienbaarheid in de zin van passieve risicoaanvaarding. Het bedrijventerrein in kwestie moet als licht tot middelzwaar en niet als middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein worden aangemerkt, omdat in het oude regime enkel bedrijven in de categorie 1 tot en met 3 en niet in de categorie 4 tot en met 5 waren toegestaan. Daardoor leidt het beleidsvoornemen in de Interimstructuurvisie ‘Brabant in Ontwikkeling’ uit 2008 (de Interimstructuurvisie) en de Verordening Ruimte 2011 (de Verordening) om bedrijfswoningen in het algemeen te weren op een middelzwaar en zwaar bedrijventerrein in dit geval niet tot voorzienbaarheid. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juli 2014 (201309283/1/R3) en 13 mei 2015 (201409063/1/R3) blijkt volgens eisers, dat het pas vanaf de vaststelling van de gemeentelijke structuurvisie Landerd in januari 2014, en dus na inwerkintreding van het nu geldende bestemmingsplan, duidelijk kon zijn dat bedrijfswoningen ter plaatse niet langer gewenst waren. Van een redelijk denkend en handelend burger mag niet worden verwacht dat hij kennis neemt van alle provinciale beleidsstukken en de mogelijke impact daarvan weet te onderkennen. Daarnaast is op andere bedrijventerreinen binnen de gemeente Landerd wel een combinatie van wonen en werken toegestaan.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van voorzienbaarheid. De ‘Handleiding voor ruimtelijke plannen. Bedrijventerreinen, kantoren, voorzieningen en detailhandel’, opgesteld door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant in 2004 (de Handleiding), de Interimstructuurvisie en de Verordening vormen concrete en openbaar gemaakte beleidsvoornemens, aan de hand waarvan een redelijk denkende en handelende eigenaar er rekening mee moest houden dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou kunnen veranderen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 blijkt dat het hier gaat om een middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein en niet om een licht tot middelzwaar bedrijventerrein. Uit de twee door eisers genoemde uitspraken van de Afdeling is ook niet op te maken, dat de planologische ontwikkeling waar het in deze zaak om gaat pas duidelijk kon zijn met de gemeentelijke Structuurvisie van januari 2014.
3.3
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro is een dergelijke oorzaak een bepaling van een bestemmingsplan zoals hier aan de orde.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en sub a, van de Wro betrekken burgemeester en wethouders, met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade, bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
3.4
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling is, met betrekking tot die voorzienbaarheid, het volgende beoordelingskader af te leiden.
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat het bewustzijn van het risico daadwerkelijk bij de aanvrager aanwezig was. Voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico, dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen, passief heeft aanvaard, is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Voor de bevestigende beantwoording van die vraag is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
3.5
In de Handleiding is het volgende opgenomen:
‘De beleidsbrief bevat twee typen criteria: toetsende en adviserende criteria. De toetsende
criteria zijn criteria waaraan wij stringent toetsen bij de beoordeling van gemeentelijke
ruimtelijke plannen. De adviserende criteria zijn criteria (cursief weergegeven) die wij de
gemeenten als handreiking bieden.’
en
‘2.2 Beleid inzake zuinig ruimtegebruik
De uitgeefbare ruimte op bedrijventerreinen dient in het algemeen beschikbaar te zijn voor bedrijfsactiviteiten die vanwege hun milieuhinder, hun omvang en/of hun verkeersaantrekkende werking niet in een (gemengde) woonomgeving passen. Uit oogpunt van zuinig ruimtegebruik moet oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen worden voorkomen. De bedrijventerreinen moeten passend zijn in de omgeving. De volgende activiteiten zijn goed inpasbaar in een woonmilieu of gemengd milieu en worden in het algemeen geweerd op een bedrijventerrein: (…) bedrijfswoningen (…).’
Paragraaf 2.2 is in de Handleiding niet-gecursiveerd opgenomen en daarmee een zogenoemd toetsend criterium. Aangezien ten tijde van het opstellen van de Handleiding vastgestelde bestemmingsplannen goedkeuring behoefden van gedeputeerde staten, kunnen dergelijke toetsende criteria als bindend recht worden omschreven.
3.6
In de Interimstructuurvisie, eveneens opgesteld door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, is het volgende opgenomen:
‘De uitgeefbare ruimte op bedrijventerreinen dient in het algemeen beschikbaar te zijn voor bedrijfsactiviteiten die vanwege hun milieuhinder, hun omvang en/of hun verkeersaantrekkende werking niet in een (gemengde) woonomgeving passen. Uit oogpunt van zuinig ruimtegebruik dient oneigenlijk gebruik van bedrijventerreinen (zoals wonen, kantoorlocaties en detailhandelsfuncties) te worden voorkomen.’
3.7
Naar het oordeel van de rechtbank waren in deze twee beleidsdocumenten, uit 2004 en 2008, al de voortekenen zichtbaar van de nadelige planologische wijziging, te weten het vervallen van de mogelijkheid om op de percelen van eisers een bedrijfswoning op te richten. Op grond van deze beleidsvoornemens bestond voor een redelijk denkende en handelende eigenaar aanleiding om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in een voor hem ongunstige zin zou gaan veranderen. Niet is van belang of eisers zich daadwerkelijk bewust zijn geweest van de strekking van deze beleidsvoornemens. Evenmin is relevant welke voorstelling eisers hadden bij de ontwikkeling van hun percelen ten tijde van de aankoop daarvan in 2002.
3.8
Anders dan door eisers is aangevoerd, blijkt uit de twee aangehaalde uitspraken van de Afdeling ook niet dat het pas vanaf de vaststelling van de gemeentelijke structuurvisie Landerd in januari 2014, en dus na inwerkintreding van het nu geldende bestemmingsplan, duidelijk kon zijn dat bedrijfswoningen ter plaatse niet langer gewenst waren.
3.9
Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of de voorzienbaarheid van de planologische wijziging mede kan worden gebaseerd op de Verordening geen nadere bespreking. Datzelfde geldt voor de categorisering van het onderhavige bedrijventerrein als licht tot middelzwaar dan wel middelzwaar tot zwaar, aangezien de Handleiding en de Interimstructuurvisie, anders dan de latere Verordening, op dit punt geen onderscheid maken naar type bedrijventerrein.
3.1
Hetgeen door eisers nog is aangevoerd over het beleid op andere bedrijventerreinen binnen de gemeente Landerd, kennelijk ter onderbouwing van een beroep op het gelijkheidsbeginsel, kan eisers evenmin baten. Het gaat in deze procedure immers niet om het al dan niet toestaan van bedrijfswoningen op het bedrijventerrein, in welk verband dat beroep op het gelijkheidsbeginsel relevant zou kunnen zijn, maar om de voorzienbaarheid van de wijziging van het bestemmingsplan en de passieve aanvaarding van het risico van die wijziging. Voor de beoordeling daarvan is niet relevant dat in een vergelijkbaar geval wel bedrijfswoningen op een bedrijventerrein zijn toegelaten.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Kraniotis, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.