ECLI:NL:RBOBR:2017:4621

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
01/879998-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte op haar partner met psychische overmacht als verweer

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 1 september 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord op haar partner, de vader van hun vijf kinderen. De verdachte werd vrijgesproken van moord, maar werd wel schuldig bevonden aan doodslag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was, ondanks haar beroep op psychische overmacht. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 29 juni 2016 heeft de verdachte haar partner met een mes gestoken, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, maar niet met voorbedachten rade. De verdachte had eerder in de relatie te maken gehad met geestelijke en fysieke mishandeling door haar partner, wat haar psychische toestand beïnvloedde. De rechtbank heeft de omstandigheden van de verdachte meegewogen bij de strafoplegging, maar oordeelde dat de ernst van het delict een gevangenisstraf van acht jaar rechtvaardigde. De rechtbank heeft ook de impact van het delict op de kinderen van de verdachte en de nabestaanden van het slachtoffer in overweging genomen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van zaken waarin psychische factoren een rol spelen, en hoe deze factoren de toerekeningsvatbaarheid van een verdachte kunnen beïnvloeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/879998-16
Datum uitspraak: 01 september 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
thans gedetineerd te: P.I.V. HvB Nieuwersluis.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 oktober 2016, 20 januari 2017, 31 maart 2017, 27 juni 2017 en 21 augustus 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 september 2016. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 31 maart 2017 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij, op of omstreeks 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch , [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in de hals/nek en/of het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] te steken;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij, op of omstreeks 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch , [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp in de hals/nek en/of het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] te steken.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, waardoor verdachte van het aan haar primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Wel acht de officier van justitie de subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen, in die zin dat verdachte het slachtoffer opzettelijk heeft gedood door hem meermalen met een mes in zijn nek/hals en bovenlichaam te steken.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte heeft verklaard dat zij tussen het moment dat zij wakker werd en naar beneden liep niets voelde, dat zij er niets bij dacht toen zij het mes uit de keuken pakte en weer naar boven liep en niets voelde toen zij eerst het slachtoffer en daarna zichzelf stak met het mes. De verdediging stelt zich gelet op deze verklaring primair op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde omdat verdachte, op het moment dat zij het slachtoffer stak, door een acute dissociatieve stoornis geen enkel inzicht meer had in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan, waardoor het (voorwaardelijk) opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Indien opzet wel bewezen wordt verklaard, stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, waardoor verdachte van het aan haar primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer meer dan één keer gestoken heeft. Van het meermalen steken van het slachtoffer moet verdachte daarom worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen, zakelijk weergegeven. [1]

De verklaring van verdachte.
Op de avond van 28 juni 2016 hadden [slachtoffer] en ik al ruzie. Het escaleerde. Hij pakte mij bij de nek met twee handen. Ik ben naar boven gegaan en naar bed gegaan. Ik ben in slaap gevallen. Ik werd wakker. Ik ben toen naar beneden gelopen, naar de keuken. Ik heb een mes gepakt. Ik ben naar boven gegaan. Ik ben op mijn linker zij naast [slachtoffer] gaan liggen, heb het mes overgepakt in mijn andere hand, heb [slachtoffer] aangetikt en toen hij mij aankeek heb ik hem gestoken in de linkerkant van zijn hals. [2]

Het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .
Op 29 juni 2016 omstreeks 04:40 uur kregen wij melding om aan te gaan op de adressen [adres 1] en [adres 2] te ‘s-Hertogenbosch. Omstreeks 04.45 uur waren wij ter plaatse op de [adres 1] te ‘s-Hertogenbosch en zagen wij direct een man op straat liggen. Wij zagen een grote plas bloed rondom deze man liggen. Later bleek dat de man [slachtoffer] betrof. [3]

Een rapport van het Nederlands Forenisch Instituut.
Overledene: [slachtoffer] .
De bovengenoemde persoon is overleden in de [adres 1] te ‘s-Hertogenbosch, op 29 juni 2016 omstreeks 05.00 uur. Volgens verkregen informatie van de verbalisant zou [slachtoffer] zijn gestoken. Hij overleed ter plekke. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
A: Uitwendig
3. Er waren weinig lijkvlekken en er was veel bloed aan het lichaam.
4. Aan de hals, beide armen en de borstkas waren in totaal 9 scherprandige huidperforaties, maximaal met een lengte van circa 2,2 cm (letsel A) waarvan de lokalisatie als volgt:
Letsel A: Aan de hals links was een scherprandige huidperforatie met een lengte van circa 2,2 cm.
Letsel B: Voor aan de borstkas links was een scherprandige huidperforatie van circa 1,5 cm. Letsel C: Hoog aan de rug links was een scherprandige huidperforatie met een lengte van circa 1 cm.
Letsel D: Zijwaarts aan de linker bovenarm was een scherprandige huidperforatie van circa 1,7 cm.
Letsel E: Aan de strekzijde van de linker bovenarm was een scherprandige huidperforatie van circa 1,7 cm.
Letsel F: Aan de strekzijde van de linker bovenarm was een scherprandige huidperforatie van circa 1,5 cm.
Letsel G: Zijwaarts aan de borstkas links was een scherprandige huidperforatie van circa 1,5 cm.
Letsel H: Aan de buigzijde van de rechter bovenarm was een scherprandige huidperforatie met een lengte van circa 0,5 cm.
Letsel I: Aan de hals rechts was een scherprandige huidperforatie van circa 0,2 cm.
B: Inwendig
1. In relatie met letsel A en letsel I (sub A4), was er een steekkanaal/doorsteek aan de hals/nek ter lengte van 13 cm naar rechts en voetwaarts verlopend (deze verliep achterwaarts van de slokdarm en voorwaarts van de halswervelkolom). In relatie met dit steekkanaal was de rechter halsslagader geperforeerd en was er uitgebreide omgevende bloed uitstorting.
4. Er waren bleke organen.
Interpretatie van resultaten
Bij sectie werden de letsels (sub A4) vastgesteld, die bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig perforerend geweld, zoals opgeleverd kan worden door een scherprandig voorwerp. De maximale steekkanaallengte was
circa 13 cm (letsel A en I aan de hals/nek). In relatie met de letsels A en I was er een doorsteek aan de hals/nek waarbij de rechterhalsslagader was geperforeerd. Hierdoor is fors bloedverlies ontstaan. De bevindingen sub A3 en B4 passen bij fors bloedverlies. Het overlijden wordt verklaard door algehele weefselschade als gevolg van fors bloedverlies. De overige letsels sub A4 hebben middels bloedverlies bijgedragen aan het overlijden. [4]

Het relaas van verbalisanten.
Bij het ingestelde forensisch onderzoek in de woning [adres 1] te ‘s-Hertogenbosch tussen 29 juni en 1 juli 2016 en op 14 juli 2016 is (samengevat) gebleken dat:
- Er geen sporen werden aangetroffen waaruit bleek dat iemand over de schutting dan wel over het dak van de schuur was geklommen om de achtertuin binnen te komen dan wel te verlaten.
- Er geen braaksporen op ramen en deuren van de woning en de deur vanuit de schuur naar de brandgang werden aangetroffen. Deze deur werd op slot aangetroffen.
- De slaapkamerdeur welke toegang gaf tot het plat dak van de aanbouw was dicht en aan de binnenzijde stonden er diverse goederen tegenaan waaronder een spiegel. Het rolluik aan de buitenzijde van deze deur was gesloten. [5]
Onderzoek rolluiken bij voor- en achterdeur [adres 1] .
Op 14 juli 2016 is door mij, verbalisant [verbalisant 1] , een proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot een onderzoek naar de situatie van de rolluiken bij de voor- en achterdeur toen het slachtoffer [slachtoffer] gewond de woning verliet. Daarbij constateerde ik dat deze rolluiken volledig gesloten waren. Op 20 augustus 2016 is door mij, verbalisant [verbalisant 2] , een aanvullend proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot een onderzoek naar de situatie van de rolluiken bij de voor- en achterdeur toen het slachtoffer [slachtoffer] gewond de woning verliet. Daarbij constateerde ik dat het bij de achterdeur aangetroffen beeld past bij een situatie dat de achterdeur gesloten was en het rolluik naar beneden op het moment dat het slachtoffer al bloedend het rolluik omhoog trok en de achterdeur opende. Daarbij constateerde ik dat het bij de voordeur aangetroffen beeld past bij een situatie dat het rolluik gesloten was geweest op het moment dat het slachtoffer al
bloedend het rolluik opende. [6] [7]

De verklaring van getuige [getuige] .
Op 29 juni 2016, 5 tot 10 minuten na 04.30 uur, hoorde ik geschreeuw. Ik hoorde dat het de buurman genaamd [slachtoffer] was. Kort daarna hoorde ik een klap. Ik denk dat het de voordeur van [slachtoffer] was die open ging. Direct daarna hoorde ik een rolluik omhoog gaan. Ik hoorde dat het aan de voorzijde van het huis was. Ik heb toen naar buiten gekeken. Ik zag dat [slachtoffer] uit de richting van zijn voordeur kwam en tegen de grijze auto van hem aan leunde. Deze auto stond deels voor mijn huis geparkeerd. [8]

Nadere bewijsoverweging.

Verdachte heeft verklaard dat zij het slachtoffer maar één keer heeft gestoken in de hals. Sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft echter uitgewezen dat hij is overleden ten gevolge van algehele weefselschade als gevolg van fors bloedverlies, opgelopen door negen steekverwondingen, waaronder twee steekverwondingen in de hals waarvan één de halsslagader had geperforeerd. Gelet op de uitkomsten van sporenonderzoek en forensisch onderzoek door verbalisanten in en om de woning, zoals opgenomen in de bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de verklaring van getuige [getuige] , acht de rechtbank het volstrekt onaannemelijk dat de andere acht verwondingen door een andere persoon dan verdachte aan het slachtoffer zijn toegebracht. De getuige werd wakker rond 04.30 uur en hoorde kort daarna voor het eerst geschreeuw, waarop kort daarna het rolluik bij de voordeur van de woning open ging en het slachtoffer naar buiten kwam. Er zijn geen braaksporen in of rond de woning aangetroffen en het wordt gelet op de aangetroffen bloedsporen van het slachtoffer op de rolluiken aannemelijk geacht dat de rolluiken aan de voor- en achterzijde door het slachtoffer [slachtoffer] zijn geopend, vlak voordat hij in elkaar zakte voor de woning van zijn moeder verderop in de straat. Er is, gelet op al het voorgaande, dan ook geen enkele indicatie dat er, buiten verdachte, het slachtoffer en hun vijf minderjarige kinderen nog een andere persoon in de woning aanwezig is geweest ten tijde van het steekincident. Om die reden, en bij ontbreken van een door de verdediging gepresenteerd alternatief scenario, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat alle negen steekverwondingen door verdachte zijn toegebracht. In zoverre wordt het verweer van de verdediging verworpen.
Het oordeel van de rechtbank.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan tijdens een acute dissociatieve stoornis. Dit heeft volgens de verdediging primair gevolgen voor het opzet op het handelen van verdachte en subsidiair op de toerekenbaarheid van het feit aan verdachte. Verder beroept de verdediging zich op psychische overmacht. Verdachte is door gedragsdeskundigen onderzocht. Naar aanleiding van dit forensisch multidisciplinair triple-onderzoek is op 7 maart 2017 een rapportage opgemaakt. Bevindingen uit deze rapportage worden hieronder besproken in het kader van de bewezenverklaring. Later, bij de bespreking van het beroep op psychische overmacht en de toerekenbaarheid, zal de rechtbank terugverwijzen naar (delen van) deze bevindingen.
De gedragsdeskundigen hebben onder meer het volgende gerapporteerd:
De bevindingen van psycholoog drs. T. ’t Hoen:
Betrokkene is een 39-jarige vrouw, die op het intelligentieonderzoek weliswaar op zwakbegaafd niveau scoort, maar die op basis van de indrukken gedurende het onderzoek en op basis van haar scholingsniveau niet overkomt als iemand die op zwakbegaafd intelligentieniveau functioneert. De diagnose zwakbegaafdheid komt op onderzoeker dan ook als niet waarschijnlijk over.
Bij betrokkene komt er geen duidelijke scheefgroei in haar persoonlijkheidsontwikkeling naar voren. Alhoewel zij opgroeit in een gezin met een dominante, autoritaire vader met een drankprobleem en een agressieve dronk, die haar moeder mishandelde en kleineerde, lijkt betrokkene zonder noemenswaardige problemen door haar jeugdjaren te hebben bewogen. Op haar 17e jaar kreeg zij een relatie met [slachtoffer] , met wie zij in 2000 is gaan samenwonen, en met wie zij uiteindelijk vijf kinderen kreeg. Aanvankelijk werkte zij door, maar na de geboorte van hun derde kind stopte betrokkene met werken. De opvoeding en huishouding kwam goeddeels op de schouders van betrokkene te liggen en al snel in de relatie zou betrokkene door [slachtoffer] , die door zowel betrokkene als anderen wordt geschetst als een dominante en autoritaire man, met een kort lontje, die opvliegend, onberekenbaar en agressief was, geregeld geestelijk en fysiek worden mishandeld. Betrokkene stelt zich in de relatie vooral als volgzaam en accepterend op, waarbij zij zich volledig richt op de zorg voor haar kinderen. Als gevolg van de problemen in de relatie enerzijds, maar vooral ook door de politie-invallen als gevolg van de criminele handel en wandel van [slachtoffer] (en de al dan niet in meer of mindere mate betrokkenheid hiervan van betrokkene) en alle gevolgen van dien, neemt bij betrokkene de (interne) spanning toe.
(..)
Bij oplopende stress is zij vooral geneigd zich vermijdend en afhankelijk op te stellen en bij haar zal op die momenten internaliserende problematiek in de vorm van stemmingsklachten, angst-/paniekklachten en somatisatieklachten optreden. Betrokkene ontwikkelt weliswaar (in toenemende mate) dergelijke psychische klachten en zij functioneerde steeds minder goed, maar dit is wat onderzoeker betreft passend bij de omstandigheden waar betrokkene in verkeerde en de zware, externe druk die er voor zorgde dat haar draagkracht steeds meer onder druk kwam te staan. Hierbij heeft het wat onderzoeker betreft niet voldaan, en voldoet het ook niet ten tijde van het onderhavige onderzoek, aan voldoende criteria om van een stemmingsstoornis of angststoornis in engere zin te spreken. Het is zeer goed voorstelbaar dat wanneer de draaglast (externe druk) zou afnemen/wegvallen, betrokkene zich relatief snel zou herstellen en haar draagkracht weer zou toenemen, waardoor ook de klachten/symptomen weer zouden afnemen en verdwijnen. Dit zou bij een depressieve stoornis met vitale kenmerken in de klinische zin van het woord bijvoorbeeld niet het geval zijn geweest.
Onderzoeker heeft, gezien de door betrokkene beschreven depersonalisatie en ‘roes’ waarin
zij zou hebben verkeerd tijdens het ten laste gelegde, de mogelijke aanwezigheid van een
dissociatieve stoornis overwogen. Er is echter onvoldoende aanleiding om hier van te spreken. Dat zij dergelijke symptomen heeft ervaren/zegt te hebben ervaren, betekent niet automatisch dat er dan ook sprake is van een stoornis in engere zin. Ook voor een andere psychiatrische stoornis in engere zin, zoals een psychotische stoornis, bipolaire stoornis, posttraumatische stressstoornis (PTSS), dwangstoornis, dan wel een
ontwikkelingsstoornis als autismespectrumstoornis (ASS) of aandachtsdeficiëntie
hyperactiviteitsstoornis (ADHD) heeft onderzoeker geen aanleiding.
Bij betrokkene kan weliswaar worden gesproken van afhankelijke, vermijdende trekken in haar persoonlijkheid, waarbij zij naar voren komt als iemand met een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en een weinig uitgerijpte identiteit, maar er is onvoldoende aanleiding om van een persoonlijkheidsstoornis in termen van de DSM te kunnen spreken.
Van op de voorgrond staande antisociale trekken is geen sprake. Impulsiviteit wordt niet gezien en ook haar frustratietolerantie lijkt voldoende ontwikkeld.
De bevindingen van psychiater drs. A.H.A.C. van Bakel:
De psychiatrisch rapporteur heeft geen psychopathologie bij betrokkene vast kunnen stellen. Bij de discussies die de drie rapporteurs samen met een jurist van het NIFP Zuid-Nederland hebben gevoerd, is uitgebreid gesproken over de mogelijkheid van het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis, van zwakbegaafdheid en/of een depressie. Voor het bestaan van geen van de genoemde drie diagnoses zijn echter voldoende aanwijzingen gevonden:
* het uitgevoerde testpsychologische onderzoek wijst in de richting van het bestaan van
zwakbegaafdheid, maar betrokkene’s niveau van scholing en haar presentatie bij onderzoek maken de diagnose zwakbegaafdheid niet waarschijnlijk;
* betrokkene heeft een laag gevoel voor eigenwaarde en weinig eigenheid, heeft behoefte aan externe structuur en kiest bij een conflict vaak voor vermijding. Bij oplopende stress of bij voortduren van conflicten ontstaan er gevoelens van somberheid en angst en neigt ze tot somatiseren. Ze heeft echter een sterke neiging om de problemen die in haar binnenwereld spelen voor de buitenwereld verborgen te houden. Ze neigt tot het wegdrukken van die problemen en vlucht dan bij voorkeur in de zorg voor haar kinderen. Hoewel gesteld kan worden dat betrokkene een weinig uitgerijpte persoonlijkheid heeft en over slechts matig rijpe afweermechanismen beschikt, voert het naar de mening van onderzoeker te ver om haar met een diagnose persoonlijkheidsstoornis te tooien. Er is wel sprake van - in DSM-termen - afhankelijke en vermijdende trekken, maar een persoonlijkheidsstoornis sec heeft zij niet;
* betrokkenes functioneren boette na de tweede inval, in 2014, duidelijk aan kracht en vitaliteit in. Dit proces werd nog eens - mogelijk exponentieel - versterkt na de inval in juni 2016. Betrokkene was er duidelijk slechter aan toe dan voorheen, functioneerde niet goed meer, zag er volgens de getuigenverklaringen ook slecht uit, maar depressief in de klinische zin van het woord lijkt zij niet te zijn geweest. Betrokkene stond onder zware druk, ze lijkt nauwelijks reservecapaciteit meer gehad te hebben, ze was als het ware ‘uitgeperst’, maar een en ander lijkt toch vooral de resultante te zijn geweest van een door betrokkene nauwelijks meer te dragen externe druk (relatieproblemen, dreiging van de kant van de woningbouwvereniging, de kinderbescherming en uitkeringsinstanties, dochters dreiging om de ouderlijke woning te verlaten), eerder dan dat het veroorzaakt werd door intrapsychisch decompenseren. Het is met andere woorden goed voorstelbaar dat betrokkene bij het wegvallen van genoemde externe druk binnen korte tijd weer redelijk gerecupereerd zou zijn geweest, wat bij een depressie in eigenlijke zin niet het geval is. Ten tijde van het onderzoek was betrokkene in elk geval niet depressief gedecompenseerd.
Forensische beschouwing van psycholoog ’t Hoen en psychiater Van Bakel:
Omdat er geen (overtuigende) bewijzen gevonden zijn voor het bestaan van psychopathologie, kan er dus ook niet gesproken worden van een eventuele doorwerking van psychopathologie op het ten laste gelegde feit.
De verdediging heeft voornoemde rapportage van 7 maart 2017 voorgelegd aan psychiater drs. J.M.J.F. Offermans, die op 7 juni 2017 onder meer het volgende heeft gerapporteerd:
Ondergetekende kan zich in hoofdlijnen vinden in de conclusies ten aanzien van de diagnostiek. Belangrijk is dat er geen aanwijzingen zijn voor ‘malingering’ (het opzettelijk imiteren van psychische of somatische stoornissen om zich daarmee aan een bepaalde verantwoordelijkheid te onttrekken) noch dat er aanwijzingen zijn voor een psychiatrische stoornis in de zin van een angststoornis, een stemmingsstoornis of een psychotische stoornis dan wel voor een posttraumatische stressstoornis (PTSS), een autistiforme stoornis (ASS) of ADHD. Ondergetekende is echter de mening toegedaan dat op de mogelijkheid dat betrokkene in een dissociatieve toestand (dat wil zeggen in een toestand, waarin zij van zichzelf vervreemd was) heeft verkeerd en gehandeld onvoldoende wordt ingegaan.
(..)
In het algemeen kan gesteld worden dat depersonalisatie en dissociatie vooral optreden bij personen die in min of meer ernstige mate getraumatiseerd zijn, zonder dat zij daarbij overigens hoeven te voldoen aan de criteria van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Bij betrokkene kan als traumatiserende omstandigheden gedacht worden aan de ervaringen met vader in haar jeugd, maar vooral aan het fysieke en psychische geweld van haar partner (en slachtoffer) naar haar toe, de politie-invallen vanwege drugshandel en de voortdurende stresserende omstandigheden, waarin betrokkene leefde. Voorts zou het slachtoffer betrokkene de dag van het ten laste gelegde bij de keel hebben gepakt. Hierbij gevoegd de beschrijvingen die betrokkene geeft van haar toestand ten tijde van het ten laste gelegde acht ondergetekende het geenszins uitgesloten dat betrokkene in een toestand van dissociatie gehandeld heeft. Nader specifiek onderzoek hiernaar wordt dan ook zeer geïndiceerd geacht.
Beide rapporteurs ‘t Hoen en van Bakel stellen dat, aangezien er geen (overtuigende) bewijzen gevonden zijn voor het bestaan van psychopathologie, er dus niet gesproken kan worden van een eventuele doorwerking van psychopathologie in het ten laste gelegde. Deze uitspraak is juist, zolang ervan uitgegaan wordt dat er bij betrokkene geen sprake is van
psychopathologie. Kan echter worden aangetoond dat zij in gedissocieerde c.q. gedepersonaliseerde toestand heeft gehandeld, dan acht ondergetekende het zeer goed mogelijk dat de mate van toerekeningsvatbaarheid opschuift in de richting van sterk verminderd toerekeningsvatbaar of zelfs ontoerekeningsvatbaar.
Naar aanleiding van deze bevindingen en conclusies, en dan met name zijn conclusie dat Offermans het geenszins uitgesloten acht dat verdachte in een toestand van dissociatie gehandeld heeft, en dat dit mogelijk invloed heeft op de toerekeningsvatbaarheid, hebben voornoemde gedragsdeskundigen ’t Hoen en Van Bakel in opdracht van de rechtbank op 15 augustus 2017 een aanvullende dubbelrapportage uitgebracht. Daarin hebben zij (onder meer) het volgende gerapporteerd:
Wij stellen dat dissociatieve stoornissen (‘Dissociative Disorders’) weliswaar als categorie zijn opgenomen in het handboek DSM-5 van de American Psychiatric Association, maar dat dissociatie op de keper beschouwd niet als psychopathologie dient te worden aangemerkt maar als een toestand. Het fenomeen dissociatie - d.w.z. een niet-psychotische desintegratie van psychische functies - is wat dat betreft vergelijkbaar met bv. vermoeidheid, verliefdheid en het onder invloed zijn van een genotsmiddel. Geen van genoemde toestanden worden in de kliniek van de gedragskunde als stoornis an sich aangemerkt. Vraag is altijd of er aan een dergelijke toestand een pathologisch proces ten grondslag ligt.
(..)
Betrokkene’s uitlatingen over haar functionaliteiten voorafgaand aan en ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde - indien en voor zover bewezen - doen inderdaad denken aan enige vorm van dissociatie, maar die dissociatie werd niet geluxeerd, teweeggebracht door enigerlei vorm van psychopathologie, reden waarom betrokkene naar de mening van onderzoekers - ook al was er mogelijk sprake van dissociatie - in beginsel toch als toerekeningsvatbaar bestempeld zou moeten worden.
(..)
Omdat er ook bij nadere beschouwing geen overtuigende bewijzen gevonden zijn voor het
bestaan van psychopathologie, kan er niet gesproken worden van een eventuele doorwerking van psychopathologie op het ten laste gelegde feit. Het advies luidt derhalve om betrokkene ten aanzien van het feit waarvan zij verdacht wordt als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Ter terechtzitting van 21 augustus 2017 heeft psycholoog ’t Hoen in aanvulling op bovenstaande rapportages, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Een persoon in een dissociatieve toestand doet niet alles helemaal bewust, wat niet hoeft te betekenen dat die persoon helemaal niet meer weet wat hij/zij op dat moment doet.”
Ter terechtzitting van 21 augustus 2017 heeft psychiater Van Bakel in aanvulling op bovenstaande rapportages, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Het komt vaker voor dat mensen zich verwonden zonder iets te voelen, bijvoorbeeld mensen met een persoonlijkheidsstoornis. Als het gaat om iemand die geen stoornis heeft, dan moet er bijna wel sprake zijn geweest van dissociatie. Anders krijg je dat door de pijn niet voor elkaar. Een persoon in een dissociatieve toestand kan bepaalde keuzes bewust maken, en andere keuzes niet. Dat Offermans schrijft dat als verdachte heeft gehandeld in gedissocieerde c.q. gedepersonaliseerde toestand, dat dan de toerekeningsvatbaarheid kan opschuiven naar ontoerekeningsvatbaarheid, dat is voor zijn rekening. Daar ben ik het niet mee eens. Het is een toestand, geen vorm van psychopathologie.”
De rechtbank verenigt zich met bovenstaande bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen ’t Hoen en Van Bakel en maakte deze tot de hare.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geval als het onderhavige, waarin met een beroep op een geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, een dergelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. Zelfs indien de verdachte zou hebben gehandeld onder invloed van een psychische stoornis – wat volgens de gedragsdeskundigen niet het geval is geweest - en dat zij daardoor ontoerekeningsvatbaar zou moeten worden verklaard, kan niet worden uitgesloten dat sprake is geweest van opzettelijk handelen (vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775).
Gelet op bovenstaande bevindingen van de gedragsdeskundigen en gelet op de verklaring van verdachte omtrent hetgeen is gebeurd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden uitgesloten dat bij verdachte op het moment dat zij het slachtoffer stak, sprake is geweest van enige vorm van dissociatie. De uitzonderingssituatie dat het haar aan elk besef heeft ontbroken kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden aangenomen. De rechtbank stelt voorop dat beide gedragsdeskundigen hebben verklaard dat een persoon in een dissociatieve toestand niet alles helemaal bewust doet, wat niet hoeft te betekenen dat die persoon helemaal niet meer weet wat hij/zij op dat moment doet. De rechtbank stelt vast dat verdachte wakker is geworden, naar beneden is gelopen, in de keuken een keukenmes heeft gepakt, weer in bed is gaan liggen, verdachte heeft aangetikt en hem vervolgens negen keer heeft gestoken, waaronder twee steken in de hals, een steek aan de voorzijde van de borstkas links en een steek aan de zijkant van de borstkas links. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat zij zich in ieder geval een groot deel van de handelingen herinnert. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van die gedragingen ging het om een samenstel van gecoördineerde, effectieve en in zekere zin rationele handelingen, die klaarblijkelijk ten doel hadden om het slachtoffer in ieder geval ernstig te verwonden. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte op zijn minst genomen enig inzicht heeft gehad in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan.
Blijkens het aangehaalde rapport van het Nederlands Forensisch Instituut heeft verdachte met het mes onder meer een halsslagader van het slachtoffer geperforeerd. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat iemand als gevolg van het steken met een mes in de hals komt te overlijden aanmerkelijk. In dat deel van het lichaam bevinden zich immers de halsslagaders. Indien één van deze aders wordt geraakt is de kans dat men door fors bloedverlies komt te overlijden zeer groot. Het met een mes krachtig steken in de hals is naar de uiterlijke verschijningsvorm aan te merken als zodanig gericht op het beschadigen van de halsslagader dat verdachte de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood bewust heeft aanvaard, welke kans in dit concrete geval nog eens is vergroot door het toebrengen van steekverwondingen op acht andere plaatsen in het lichaam van het slachtoffer, met nog meer bloedverlies tot gevolg.
Gelet daarop, en nu verdachte naar het oordeel van de rechtbank op zijn minst enig inzicht heeft gehad in de draagwijdte van haar gedragingen en de gevolgen daarvan, acht de rechtbank het (voorwaardelijk) opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer wettig en overtuigend bewezen. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Conclusie.
Evenals de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade heeft doodgestoken. Verdachte zal dan ook van de primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wel de subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
ten aanzien van subsidiair
op 29 juni 2016 te 's-Hertogenbosch [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen met een mes in de hals/nek en het bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] te steken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit: doodslag. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Toerekeningsvatbaarheid.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich, samengevat, op het standpunt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde onder invloed van een acute dissociatieve stoornis heeft gehandeld, en er daarom sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestesvermogens waardoor het feit niet aan haar kan worden toegerekend. Om die reden moet verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van de rechtbank.
Op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.
De gedragsdeskundigen die verdachte hebben onderzocht, hebben vastgesteld dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde geen sprake was van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling. Mogelijk is sprake geweest van enige vorm van dissociatie, maar die werd niet veroorzaakt door enige vorm van psychopathologie. Er kan daarom ook niet gesproken worden van een eventuele doorwerking van psychopathologie op het ten laste gelegde feit. De gedragsdeskundigen adviseren de rechtbank om verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen. De gedragsdeskundigen hebben bij dit oordeel de opmerkingen van de door de verdediging aangehaalde psychiater Offermans betrokken. Voor een weergave van de bevindingen van de gedragsdeskundigen die hebben geleid tot deze conclusie verwijst de rechtbank naar de passages uit hun rapportages, opgenomen onder de overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring.
Zoals eerder reeds overwogen, heeft de rechtbank zich verenigd met de conclusies en bevindingen van de gedragsdeskundigen ’t Hoen en Van Bakel. Naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende. Zoals gezegd kan Offermans zich in hoofdlijnen vinden in de door ’t Hoen en Van Bakel gestelde diagnostiek. Offermans enerzijds en ’t Hoen en Van Bakel anderzijds denken slechts afwijkend over de mogelijke invloed van de vaststelling dat verdachte handelde in een gedissocieerde toestand op de toerekenbaarheid. ’t Hoen en Van Bakel blijven ook tijdens de ondervraging daarover tijdens het onderzoek ter terechtzitting bij hun standpunt dat wanneer er sprake is van handelen in een dissociatieve toestand die niet teweeg is gebracht door enigerlei vorm van psychopathologie, er geen sprake is van een stoornis maar van een toestand. De rechtbank ziet ook hier geen aanleiding om hun conclusie in twijfel te trekken.
Op basis van het advies van ’t Hoen en Van Bakel, het onderzoek ter terechtzitting en al de informatie omtrent de persoon van verdachte waarvan de rechtbank heeft kennis genomen, beschouwt de rechtbank verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als volledig toerekeningsvatbaar.
Psychische overmacht.
Het standpunt van de verdediging.
Indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, en verdachte volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht, stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er ten tijde van het plegen van het feit sprake was van psychische overmacht. Daartoe stelt de verdediging, samengevat, dat verdachte gebukt is gegaan onder jarenlange psychische en lichamelijke mishandelingen door het slachtoffer.
Het oordeel van de rechtbank.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet aannemelijk worden gemaakt dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een van buiten komende dwang, waartegen verdachte redelijkerwijs geen weerstand had kunnen en behoeven te bieden.
Tijdens het onderzoek van verdachte door de gedragsdeskundigen is over de sociale en biografische context van verdachte het volgende gerapporteerd:
Betrokkene omschrijft haar partner als dominant, koppig en agressief, met een heel kort lontje. Hij kon ineens heel boos worden, zonder aanleiding. Betrokkene vertelt dat er ook met enige regelmaat sprake was van fysiek geweld jegens haar, dat begonnen zou zijn vanaf de geboorte van de kinderen.(..) Betrokkene vertelt dat haar partner dealde in cocaïne. De drugshandel leidde driemaal tot een inval van de politie in hun woning, in 2010, in 2014 en in juni 2016. (..) Betrokkene ging in een poging om hun beider leven wat te normaliseren weer aan het werk bij de thuiszorg (waar ze ook eerder had gewerkt), probeerde ook haar partner zover te krijgen dat deze betaald werk ging verrichten, maar deze weigerde dat. Betrokkene ervoer steeds meer spanning. De tweede politie-inval, in de zomer van 2014, vond plaats op een moment dat de dochter van het gezin - toen 12 jaar oud - alleen thuis was. Haar partner kwam met zijn auto de straat ingereden op het moment dat de politie bij hen in huis was en besloot toen om door te rijden. Betrokkene heeft zich sindsdien erg schuldig gevoeld jegens hun dochter en heeft haar partner eigenlijk nooit vergeven dat hij door is gereden. De spanningen in het gezin namen verder toe. Partner van betrokkene veranderde niets aan zijn levensvoering, hoe graag betrokkene dat ook wilde. Betrokkene begon zich zorgen te maken over hun woning (bang dat ze uit hun huis zouden worden gezet) en over de kinderen (bang dat jeugdzorg een keer zou ingrijpen). Desgevraagd
zegt betrokkene dat er nooit daadwerkelijk sprake is geweest van contacten met jeugdzorg of de kinderbescherming en dat ze niet zeker weet of er een concrete dreiging was vanuit de
woningbouwvereniging dat de huur zou worden opgezegd. Betrokkene vertelt dat ze vanaf de inval in 2014 in uiterst stressvolle omstandigheden haar dagen doorbracht.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard bijna dagelijks gebukt te zijn gegaan onder geestelijke mishandeling en vernedering door haar partner [slachtoffer] en dat hij haar ook enkele malen fysiek heeft mishandeld.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank vindt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de verdachte in elk geval een aantal keer fysiek is mishandeld door [slachtoffer] , en dat zij veelvuldig door hem is vernederd, soms in het bijzijn van hun kinderen, wat als een vorm van geestelijke mishandeling kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat deze fysieke en geestelijke mishandelingen van een zodanige mate en intensiteit waren dat deze de voor psychische overmacht vereiste, van buiten komende drang opleveren. Verdachte zelf heeft nimmer – noch bij de politie, noch ter terechtzitting – aangegeven dat deze fysieke en geestelijke mishandeling door [slachtoffer] een zodanige kracht, drang of dwang teweeg heeft gebracht dat zij hieraan geen weerstand heeft kunnen bieden. Zij heeft juist verklaard dat zij, hoewel de mishandelingen al begonnen waren bij de geboorte van haar dochter
(de rechtbank: dus vanaf 2002)en hoewel er zeker na de politie-inval in 2014 steeds meer spanningen in het gezin waren, voor 29 juni 2016 nooit de gedachte heeft gehad om [slachtoffer] iets aan te doen en dat zij ondanks alles wel van hem hield. Weliswaar hadden zij de avond voor het incident ruzie gehad, maar na deze ruzie is verdachte naar boven gelopen, heeft zich gedoucht en is zij naar bed gegaan, wat in lijn is met hoe zij zich al de voorafgaande jaren gedragen heeft. De omstandigheden dat verdachte, vooral na de laatste politie-inval op 2 juni 2016, bang was dat ze uit hun huis zouden worden gezet en dat jeugdzorg of de kinderbescherming een keer zouden ingrijpen, moeten naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als interne druk die verdachte zichzelf oplegde, nu er door deze instanties voor de voor het slachtoffer fatale nacht van 29 juni 2016 nog geen concrete stappen in die richting waren gezet. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte, ondanks de lange periode waarin alle omstandigheden speelden, nooit hulp heeft gezocht bij de daartoe geëigende instanties danwel familie of vrienden, noch aangifte heeft gedaan bij de politie.
Gelet op dit alles is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte in de bewuste nacht handelde onder invloed van een zodanige (van buiten komende) drang dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf van 10 jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van het beslag eist zij verbeurdverklaring van alle voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen met uitzondering van nummer 4. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en verdachte strafbaar wordt geacht, stelt de verdediging zich op het standpunt dat er bij het bepalen van de strafmaat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de vijf kinderen van verdachte haar hard nodig hebben als moeder. Met betrekking tot de hoogte van een eventueel op te leggen gevangenisstraf en het beslag refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op haar partner, tevens vader van hun vijf kinderen, [slachtoffer] . Verdachte heeft door haar handelen [slachtoffer] het meest kostbare dat een mens bezit, het leven, ontnomen. Aan zijn nabestaanden is hierdoor onherstelbaar leed aangedaan. De kinderen zullen opgroeien zonder hun vader, wetende dat hun moeder daarvoor verantwoordelijk is en om die reden ook lange tijd niet bij hen zal zijn om hen te steunen en op te voeden. Ter terechtzitting is namens de moeder en de broer van het slachtoffer op indringende wijze verwoord wat het verlies van hun zoon en broer voor hen betekent. Verder weegt de rechtbank bij de strafoplegging mee dat veel buurtbewoners in die vroege ochtend van 29 juni 2016 geconfronteerd zijn met het traumatiserend beeld van het bloedende slachtoffer op straat die daar in de armen van zijn schoonzus is overleden. De impact die dit heeft gehad op de familie, de buurt en de samenleving is groot. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Bij de bespreking van het beroep op psychische overmacht heeft de rechtbank reeds omschreven onder welke omstandigheden verdachte al zeer lange tijd heeft moeten leven.
De rechtbank gaat er van uit dat verdachte tot het delict is gekomen door – kort gezegd – gevoelens van angst, vernedering en wanhoop, opgebouwd over een zeer lange periode en veroorzaakt door [slachtoffer] . De rechtbank benadrukt met klem dat dit uiteraard op geen enkele manier het strafbare handelen van verdachte rechtvaardigt, maar dat dit in strafmatigende zin wordt meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de strafmaat. Verder houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte zo snel mogelijk weer haar moederrol moet kunnen innemen voor haar vijf kinderen, die ook al de rest van hun leven zonder hun vader moeten leven. De kinderen hebben de rechtbank verzocht hun moeder zo snel mogelijk vrij te laten. De verklaringen van de kinderen zijn voor de rechtbank heel invoelbaar, maar hetgeen is gebeurd is zo ernstig dat daarvoor wel een gevangenisstraf moet worden opgelegd. Tot slot houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte zelf is getroffen door de gevolgen van het door haar gepleegde strafbare feit en dat zij zelf ernstig, zelfs levensbedreigend, letsel heeft opgelopen waardoor zij meerdere operaties heeft moeten ondergaan en lang heeft moeten revalideren.
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. Ook in dit geval is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een forse gevangenisstraf. Gelet op de hiervoor omschreven strafverminderende omstandigheden, zal de rechtbank de duur daarvan matigen en een lichtere gevangenisstraf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de gevangenisstraf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank zal gelet op het advies van psycholoog ’t Hoen en psychiater Van Bakel verdachte niet verplichten tot het ondergaan van behandeling of begeleiding. De gedragsdeskundigen schatten de kans dat verdachte een geweldsdelict zal begaan als laag in. Verdachte kent geen geschiedenis van geweldsdelicten en bij het tot stand komen van het delictgedrag zou een specifieke constellatie van externe factoren wel eens heel bepalend kunnen zijn. Die constellatie bestaat op dit moment niet meer. Omdat er geen sprake is van psychopathologie en gezien het feit dat de kans op herhaling van geweldsdelicten door de onderzoekers als laag wordt ingeschat adviseren zij om verdachte geen behandeling aan te bieden en een strafrechtelijk kader.

Verbeurdverklaring.

De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit een voorwerp is met betrekking tot welke het feit is begaan.

Beslag.De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan de rechthebbende nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
27, 33, 33a en 287 Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

T.a.v. primair: De rechtbank verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
T.a.v. subsidiair:
De rechtbank verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

Doodslag. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straffen.
Gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: het mes waarmee het strafbare feit is gepleegd.
Teruggave inbeslaggenomen goederen, te weten: alle voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen van 19 mei 2017. De lijst van inbeslaggenomen voorwerpen van 19 mei 2017 is in kopie aan dit vonnis gehecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M. Kooijmans-de Kort, voorzitter,
mr. J.H.L.M. Snijders en mr. C.M. Wiertz-Wezenbeek, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kriekaard, griffier,
en is uitgesproken op 1 september 2017.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt verwezen naar de paginanummers uit het proces-verbaal van politie-eenheid Oost-Brabant, TGO Chopin, dossiernummer: 20161104.1035.4503, gesloten op 1 december 2016, aantal doorgenummerde pagina’s: 1.457
2.Afgelegd ter terechtzitting van 21 augustus 2017.
3.Proces-verbaal van bevindingen, pag. 306.
4.Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van 23 september 2016, zaaknummer: 2016.06.29.157, dossier Forensische opsporing, pag. 463-470.
5.Dossier Forensische opsporing, proces-verbaal sporenonderzoek, pag. 212-214
6.Proces-verbaal sporenonderzoek, dossier Forensische opsporing, pag. 39-42.
7.Proces-verbaal forensisch onderzoek, dossier Forensische opsporing, pag. 223-225.
8.Proces-verbaal verhoor getuige, pag. 531.