ECLI:NL:RBOBR:2017:4592

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
C/01/315144 / FA RK 16-6116
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en duomoederschap in het kader van kunstmatige bevruchting

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 augustus 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen twee vrouwen die gehuwd zijn en een kind hebben gekregen via kunstmatige bevruchting. De verzoekster heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en het gezag over hun minderjarige kind, geboren op 14 december 2016, te regelen. De verweerster heeft verweer gevoerd en verzocht om als juridisch ouder op de geboorteakte vermeld te worden, wat niet is gebeurd omdat de verklaring van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting niet is overgelegd bij de geboorteaangifte. De rechtbank heeft geoordeeld dat het duomoederschap van rechtswege niet kan ontstaan zonder deze verklaring, en dat de verzoeken van de verweerster om dit alsnog te regelen, moeten worden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster als moeder van het kind van rechtswege het gezag heeft, en dat de verweerster geen recht heeft op omgangscontacten met het kind, gezien de conflicten tussen partijen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen behandeld, waarbij beide partijen verantwoordelijk zijn voor de gezamenlijke schulden. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de verzoeken van partijen afgewezen waar nodig.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/315144 / FA RK 16-6116
Beschikking d.d. 25 augustus 2017 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat mr. E.E.M. Messink, gevestigd te Wijchen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat mr. H. Ravenshorst, gevestigd te Zutphen,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoekster] , ingekomen op 29 november 2016;
- het verweerschrift van [verweerster] , tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift van [verzoekster] tegen het zelfstandig verzoek;
- de correspondentie, waaronder met name:
 een brief met bijlagen d.d. 30 juni 2017 van mr. Messink.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 juli 2017.
Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Op 14 december 2016 is te Uden geboren: [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
2.3.
Scheiding
2.3.1.
[verzoekster] heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
[verweerster] heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.3.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Gezag
2.4.1.
[verzoekster] heeft aanvankelijk verzocht te bepalen dat het gezag over [minderjarige] na echtscheiding alleen aan haar toekomt. Bij verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek wijzigt [verzoekster] haar verzoek en stelt dat het bepalen van het eenhoofdig gezag niet noodzakelijk is, omdat zij van rechtswege alleen het gezag over [minderjarige] heeft.
2.4.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat [verzoekster] misbruik van recht heeft gemaakt doordat zij bij de geboorteaangifte van de minderjarige aan de ambtenaar van de burgerlijke stand niet de verklaring van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: de Stichting) als bedoeld in artikel 1:198, lid 1, sub b Burgerlijk Wetboek (BW) ter hand heeft gesteld. Daardoor is [verweerster] niet als juridisch ouder vermeld op de geboorteakte van [minderjarige] .
2.4.3.
Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt [verweerster] om [verzoekster] te bevelen binnen twee dagen na betekening van deze beschikking de verklaring als bedoeld in artikel 1:198, lid 1, sub b BW over te leggen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] , zodat die ambtenaar in staat is de geboorteakte van de minderjarige aan te vullen dan wel te verbeteren zodanig dat uit die akte blijkt dat [verweerster] de moeder is van de minderjarige.
[verweerster] verzoekt voorts te bepalen dat voor het geval [verzoekster] niet binnen twee dagen na betekening van deze beschikking haar medewerking verleent, deze beschikking in de plaats zal treden van de door [verzoekster] te verrichten rechtshandeling.
2.4.4.
[verzoekster] voert verweer tegen de verzoeken van [verweerster] . [verzoekster] stelt dat partijen nooit de donorverklaring onbekende donor hebben laten registreren bij de Stichting. Daardoor kon [verzoekster] ook niet de verklaring als bedoeld in artikel 1:198, lid 1, sub b BW aan de ambtenaar van de burgerlijke stand ter hand stellen. Van opzet is geen sprake. [verzoekster] concludeert tot afwijzing van de verzoeken van [verweerster] .
2.4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Het duomoederschap ontstaat van rechtswege door huwelijk als de moeder uit wie het kind is geboren gebruik heeft gemaakt van een zaaddonor in de zin van artikel 1, onder c, sub 1 van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de identiteit van de zaaddonor onbekend is aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 1:198, lid 1, onder b BW dient bij de geboorteaangifte een verklaring van de Stichting te worden overgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, waaruit blijkt dat de identiteit van de zaaddonor onbekend is aan de vrouw bij wie de kunstmatige donorinseminatie is verricht. Indien de verklaring van de stichting niet wordt overgelegd, ontstaat geen gezag van de duomoeder van rechtswege.
2.4.6.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben verklaard blijkt dat bij de geboorteaangifte van [minderjarige] de benodigde verklaring van de Stichting om [verweerster] als juridisch ouder op de geboorteakte te vermelden niet aan de ambtenaar van de burgerlijke stand ter hand is gesteld. Onduidelijk is gebleven of een verklaring van de Stichting als bedoeld in artikel 1:198, lid 1, onder b BW voorhanden is. Op grond van de Wet donorgegeven kunstmatige bevruchting wordt door de Stichting een verklaring afgegeven en niet door de donor, zoals door partijen wordt gesteld. Voor de verdere beoordeling in deze zaak is dit verder niet relevant.
2.4.7.
De rechtbank is van oordeel dat het duomoederschap en daarmee het juridisch ouderschap van [verweerster] enkel van rechtswege kan ontstaan indien ten tijde van de geboorteaangifte de verklaring van de stichting ter hand wordt gesteld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. De wet biedt geen mogelijkheid om dit verzuim nadien te herstellen.
2.4.8.
[verweerster] stelt in dit verband dat het de wil van de wetgever is geweest om het lesbisch huwelijk gelijk te stellen met andere huwelijken, maar dat de wetgever daarin op dit punt niet is geslaagd. Het is een taak van de rechter, aldus [verweerster] , daarin alsnog te voorzien.
2.4.9.
De rechtbank overweegt dat met de invoering van de mogelijkheid om de duomoeder van rechtswege juridische ouder van een kind te laten worden de wetgever heeft willen voorzien in een eenvoudige procedure om dat te realiseren. Aan het ontstaan van rechtswege van het juridisch ouderschap worden door de wetgever eisen gesteld. Allereerst moet sprake zijn van een huwelijk tussen de moeder uit wie het kind geboren is en de duomoeder die het juridisch ouderschap wil krijgen. Daarnaast kan alleen indien sprake is van kunstmatige donorbevruchting via een donor van wie de identiteit niet bekend is de duomoeder van rechtswege juridisch ouder worden.
Indien een kind wordt geboren uit een lesbische relatie dan is betrokkenheid van een derde – de biologische vader – een gegeven. Door gebruik te maken van een onbekende zaaddonor blijkt dat de moeder en de duomoeder, maar ook de zaaddonor, er voor hebben gekozen dat de biologische vader geen rol zal spelen in het leven van het kind. Gelet op de gevolgen voor een kind bij het ontstaan van ouderschap, dienen er voldoende waarborgen te bestaan om er zeker van te zijn dat sprake is van een onbekende zaaddonor. Die waarborgen worden gegeven doordat een onafhankelijke stichting is belast met de afgifte van de noodzakelijke verklaring benodigd om van rechtswege het juridisch ouderschap te laten ontstaan van de duomoeder. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een wettelijke regeling die onvolledig is. De wetgever heeft zich gerealiseerd dat er verschillen bestaan tussen een bekende en een onbekende zaaddonor en de consequenties daarvan voor de rechtszekerheid. Bovendien voorziet de wet in de mogelijkheid om, indien juridisch ouderschap niet van rechtswege ontstaat, via andere wegen alsnog juridisch ouderschap te verkrijgen.
2.4.10.
In het kader van de onderhavige echtscheidingsprocedure is het uitgangspunt dat [verzoekster] als vrouw waaruit het kind is geboren van rechtswege alleen het gezag heeft over [minderjarige] . De verzoeken van [verweerster] om te bewerkstelligen dat [verzoekster] alsnog de benodigde verklaring ter beschikking stelt aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, moet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden afgewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
[verzoekster] heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn. De rechtbank is van oordeel dat nu [verzoekster] het eenhoofdig gezag over [minderjarige] heeft zij geen belang heeft bij haar verzoek. De minderjarige volgt de woonplaats van de ouder die het gezag heeft. Het verzoek wordt afgewezen.
2.6.
Omgangscontacten
2.6.1.
[verweerster] heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen op grond waarvan zij in aanvang eenmaal per week enkele uren met [minderjarige] kan doorbrengen in het bijzijn van verzoekster of een derde. Na verloop van tijd wenst [verweerster] [minderjarige] op te halen om één dag per week bij haar thuis te verzorgen. Daarna kan een weekendregeling worden afgesproken.
2.6.2.
[verzoekster] is van mening dat omgangscontacten niet in het belang van [minderjarige] zijn. Zij stelt dat er geen family life bestaat tussen [minderjarige] en [verweerster] en zij dan ook niet ontvankelijk is in het verzoek. Contacten tussen haar en [verweerster] leiden steeds tot onenigheid, bedreigingen en soms ook tot vernielingen. [verweerster] heeft tijdens de zwangerschap haar verantwoordelijkheid jegens [verzoekster] en de baby niet genomen.
2.6.3.
De rechtbank overweegt dat nu [verzoekster] van rechtswege alleen het gezag heeft over [minderjarige] er geen sprake is van een verzoek tot vaststelling van een zorgregeling, maar van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling als bedoeld in artikel 1:377a BW.
2.6.4.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat [verzoekster] en [verweerster] gezamenlijk hebben besproken en besloten dat [verzoekster] een kind zou baren via de weg van kunstmatige bevruchting. Totdat de verstandhouding tussen partijen verslechterde is [verweerster] ook steeds bij de zwangerschap en het wel en wee van [verzoekster] en de baby betrokken geweest. Op grond van vaste jurisprudentie moet worden aangenomen dat onder deze omstandigheden er family life is ontstaan tussen [verweerster] en [minderjarige] en [verweerster] ontvankelijk is in haar verzoek.
2.6.5.
De rechtbank stelt tevens vast dat de communicatie tussen partijen niet goed is. De oorzaak daarvan is gelegen in de onenigheid tussen partijen gedurende de laatste fase van de samenwoning en in het conflict met betrekking tot het juridisch ouderschap van [verweerster] . De medewerkster van de raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting aangegeven dat er zorgen zijn over de vraag of partijen wel in staat zijn om met elkaar afspraken te maken. Het is belangrijk dat partijen eerst met elkaar in gesprek gaan om de verwachtingen jegens elkaar met betrekking tot [minderjarige] duidelijk te maken en te krijgen.
2.6.6.
Met de raad voor de kinderbescherming is de rechtbank van oordeel dat omgangscontacten tussen [verweerster] en [minderjarige] op dit moment nog niet mogelijk zijn. Partijen zijn zich er van bewust dat zij eerst met elkaar in gesprek moeten om te praten over hun conflicten en over de verwachtingen die zij jegens elkaar hebben over de rol van [verweerster] in het leven van [minderjarige] . Daarbij dient voorop te staan dat [minderjarige] nu en op latere leeftijd niet belast mag worden met de conflicten van partijen. Naar het zich nu laat aanzien zullen partijen zich moeten wenden tot professionele hulpverlening en/of bemiddeling. De rechtbank hecht er waarde aan op te merken dat partijen in het belang van [minderjarige] daartoe ook gehouden zijn. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat omgangscontacten op dit moment nog niet in het belang van [minderjarige] moeten worden geacht en wijst het verzoek van [verweerster] in deze procedure af.
2.7.
Verdeling
2.7.1.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Beide partijen verzoeken de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen dan wel de wijze van verdeling daarvan te gelasten.
2.7.2.
Peildatum
Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van goederen geldt op grond van
artikel 1:99 BW de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten
29 november 2016.
2.7.3.
Als peildatum voor de waardering van de onderscheiden bestanddelen geldt de datum van feitelijke toedeling of verdeling, tenzij op grond van een overeenstemming tussen partijen, de aard van het bestanddeel of de redelijkheid en de billijkheid anders moet worden bepaald.
2.7.4.
Omvang van de gemeenschap van goederen
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeenschap van goederen bestaat uit de navolgende activa en passiva:
Activa:
- de inboedel;
Passiva:
  • een schuld aan de Belastingdienst betreffende huurtoeslag;
  • een schuld aan de Belastingdienst betreffende zorgtoeslag;
  • een schuld aan de gemeente Grave betreffende gemeentelijke belastingen;
  • een schuld aan [schuldeiser] betreffende terugbetaling van een uitkering;
  • een schuld aan DUO.
2.7.5.
De inboedel
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij de verdeling van de inboedel, bij partijen genoegzaam bekend, in onderling overleg zullen regelen.
2.7.6.
Huurtoeslag
Niet in geschil is dat sprake is van een schuld aan de Belastingdienst wegens terugvordering huurtoeslag over de jaren 2015 en 2016. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.
2.7.7.
Zorgtoeslag
Niet in geschil is dat sprake is van een schuld aan de Belastingdienst wegens terugvordering zorgtoeslag over de jaren 2015 en 2016. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.
2.7.8.
Gemeentelijke belastingen
[verzoekster] stelt dat aan gemeentelijke belastingen nog een bedrag van € 557,16 verschuldigd is. Ter zitting is door haar aangevoerd dat deze schuld door de gemeente gesplitst is in een deel voor haar en een deel voor [verweerster] .
[verweerster] heeft ter zitting aangevoerd dat zij van een splitsing niet op de hoogte is.
De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld of de schuld is gesplitst op grond waarvan een draagplicht zou kunnen worden vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat beide partijen in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Dat [verweerster] de woning in oktober 2016 heeft verlaten maakt dit niet anders.
2.7.9.
Schuld aan [schuldeiser]
Vast staat dat [verzoekster] een bedrag van € 844,50 dient te voldoen aan [schuldeiser] wegens ten onrechte ontvangen uitkering. [verweerster] stelt dat zij niet gehouden is om een deel van die schuld te dragen, omdat [verzoekster] wegens zwart werken een deel van haar uitkering terug moet betalen.
2.7.10.
De rechtbank overweegt dat uit de door [verzoekster] overgelegde stukken niet blijkt dat haar een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de onterecht ontvangen uitkering. Nu de uitkering voor de peildatum is verkregen is sprake van een gemeenschappelijke schuld. De rechtbank is van oordeel dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft van de schuld draagplichtig zijn.
2.7.11.
Schuld aan DUO
[verzoekster] stelt dat [verweerster] draagplichtig is voor een schuld aan DUO, groot
€ 16.113,45, en dat dit redelijk is omdat [verweerster] bij aanvang van het huwelijk ook veel schulden had waaraan zij ook heeft moeten bijdragen.
[verweerster] erkent het bestaan van de schuld, maar stelt dat [verzoekster] een kwijtschelding kan vragen aan DUO gelet op de omstandigheden op grond waarvan [verzoekster] haar opleiding heeft gestaakt.
2.7.12.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de schuld aan DUO op de peildatum tot de gemeenschap van goederen behoorde. Reeds om die reden is [verweerster] voor de helft draagplichtig voor deze schuld.
Dat [verzoekster] een kwijtschelding kan vragen is onvoldoende om ten aanzien van deze schuld een andere draagplicht aan te nemen. [verzoekster] heeft hoogstens een inspanningsverplichting om te komen tot kwijtschelding en de uitkomst van een dergelijk verzoek staat niet op voorhand vast. Indien voor de gehele schuld dan wel voor een deel daarvan een kwijtschelding kan worden gerealiseerd strekt die kwijtschelding tot vermindering van ieders draagplicht in evenredigheid van ieders aandeel.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan DUO.
2.7.13.
Regres
Bij brief van 30 juni 2016 heeft [verzoekster] haar verzoek vermeerderd. Zij heeft verzocht te bepalen dat zij een vordering heeft op [verweerster] indien en voor zover zij ter zake de gemeenschappelijke schulden meer heeft betaald dan haar aandeel.
2.7.14.
Namens [verweerster] is ter zitting verklaard dat geen bezwaar bestaat tegen toewijzing van het verzoek van [verzoekster] .
2.7.15.
De rechtbank zal het verzoek toewijzen zoals hierna te melden.
2.8.
Vergoedingsrechten
2.8.1.
[verzoekster] heeft haar verzoek om te bepalen dat [verweerster] gehouden is om aan haar de helft van de huurlast over de maand november 2016 te voldoen ter zitting ingetrokken. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen.
2.9.
Proceskosten
2.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum]
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast dan wel gelast de wijze van verdeling daarvan zoals hiervoor 2.7.5. tot en met 2.7.12 is overwogen en geoordeeld;
3.3.
bepaalt dat [verzoekster] een vordering verkrijgt op [verweerster] indien en voor zover [verzoekster] ten aanzien van de gemeenschappelijke schulden van partijen meer heeft voldaan dan haar draagplicht met betrekking tot die schulden;
3.4.
verklaart de beslissingen zoals vermeld onder 3.2. en 3.3. uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.6.
wijst de overige door [verzoekster] en [verweerster] gedane verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.E. Roll, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 25 augustus 2017.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..