ECLI:NL:RBOBR:2017:444

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
01/879516-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en bedreiging met zware mishandeling

Op 1 februari 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging met zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 maart 2016 in Oss, samen met anderen, het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft aangevallen. De verdachte heeft het slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd getrapt en geslagen, wat heeft geleid tot ernstig letsel. Tijdens deze aanval heeft de verdachte ook [slachtoffer 2] bedreigd met een mes, wat de rechtbank als een ernstige bedreiging heeft gekwalificeerd. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de verdachte toegewezen, omdat hij zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van het voorarrest, en heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 487 dagen toegewezen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de in beslag genomen goederen aan de rechthebbenden moeten worden teruggegeven. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummers: 01/879516-16 en 01/860360-16 (ter terechtzitting gevoegd)
V.I. zaaknummer: 99-000296-49 (01/845145-13)
Datum uitspraak: 01 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adresgegevens 1] ,
thans gedetineerd te: PI Vught, Vosseveld 2 HvB Regulier.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 oktober 2016, 20 december 2016 en 18 januari 2017.
Op 12 juli 2016 heeft een onderzoek in een andere samenstelling van de rechtbank plaatsgevonden
Op de zitting van 20 december 2016 heeft de rechtbank de tegen verdachte aanhangig gemaakte zaken met parketnummers 01/879516-16 en 01/860360-16 gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte/veroordeelde naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaken zijn aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 16 juni 2016 (01/879516-16) en 24 november 2016 (01/860360-16).
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 18 januari 2017 is aangepast conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is aan verdachte ten laste gelegd dat:
In de zaak met parketnummer 01/879516-16
1.
hij op of omstreeks 25 maart 2016 te Oss,
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg
-die [slachtoffer 1] een of meermalen (met kracht) tegen diens hoofd en/of lichaam heeft getrapt en/of geschopt
en/of
-die [slachtoffer 1] een of meermalen (met kracht) met gebalde vuist(en) en/of met een voorwerp tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of gestompt;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 maart 2016 te Oss,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
aan [slachtoffer 1]
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, namelijk een gebroken neus en/of een gebroken sleutelbeen, heeft toegebracht,
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s)
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg
-die [slachtoffer 1] een of meermalen (met kracht) tegen diens hoofd en/of lichaam getrapt en/of geschopt
en/of
-die [slachtoffer 1] een of meermalen (met kracht) met gebalde vuist(en) en/of met een voorwerp tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] geslagen en/of gestompt;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 maart 2016 te Oss,
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1]
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg
-die [slachtoffer 1] een of meermalen (met kracht) tegen diens hoofd en/of lichaam heeft getrapt en/of geschopt
en/of
-die [slachtoffer 1] een of meermalen (met kracht) met gebalde vuist(en) en/of met een voorwerp tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of gestompt;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 25 maart 2016 te Oss,
[slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven
gericht, althans met zware mishandeling,
door
-die [slachtoffer 2] dreigend een mes, althans een scherp voorwerp te tonen en/of voor te houden
en/of
-(vervolgens) met dat mes, althans dat scherpe voorwerp, dreigend een of meer stekende bewegingen te maken in de richting van die [slachtoffer 2]
en/of
-(daarbij) die [slachtoffer 2] dreigend toe te voegen "bemoei je er niet mee" en/of "je weet niet waar dit over gaat", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
In de zaak met parketnummer 01/860360-16:
hij op of omstreeks 28 november 2013 te Grave,
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk
[slachtoffer 3] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te met dat opzet die [slachtoffer 3] een of meermalen (met kracht) tegen diens hoofd en/of lichaam
heeft geschopt en/of getrapt en/of die [slachtoffer 3] een of meermalen in/op/tegen diens hoofd en/of lichaam heeft gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering dat dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en/of aangevuld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

De zaak met v.i. zaaknummer 99-000296-49 (01/845145-13) is aangebracht bij vordering van 31 maart 2016.
Deze vordering heeft betrekking op de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 487 dagen van de gevangenisstraf van vier jaren, opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 14 november 2013.
De veroordeelde is op 23 oktober 2015 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Tevens zijn hem daarbij enkele bijzondere voorwaarden opgelegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het standpunt van de raadsman.
De raadsman van veroordeelde heeft aangevoerd dat primair niet is voldaan aan het vereiste van artikel 15i, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht, nu de vordering niet aan veroordeelde is betekend. De verdediging verzoekt het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling
(hierna: vordering tot herroeping) wegens schending van de beginselen van de behoorlijke procesorde, specifiek het rechtzekerheidsbeginsel. Gelet op het uitblijven van de betekening mocht cliënt er gerechtvaardigd op vertrouwen dat geen vordering tot herroeping aan de orde zou zijn.
Het standpunt van de officier van justitie.
Het is de officier van justitie niet bekend of de vordering tot herroeping wel of niet aan verdachte is betekend. Gelet op het tijdstip van de zitting kon de officier van justitie dit ook niet meer verifiëren bij de administratie. De officier van justitie is echter van mening dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het openbaar ministerie heeft immers bij de rechter-commissaris schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling gevorderd en deze ook is toegewezen. Voor veroordeelde moet zonder meer duidelijk zijn geweest dat sprake is van een vordering tot herroeping. Ook in de processen-verbaal van de eerdere zittingen is het VI-nummer vermeld.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank maakt uit het dossier het volgende op.
Op 31 maart 2016 heeft de officier van justitie bij de rechtbank een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ingediend met VI-zaaknummer 99-000296-49 omdat verdachte zich niet heeft gehouden aan de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden voorwaarden, namelijk het niet plegen van een nieuw strafbaar feit. De nieuwe verdenking is aanhangig gemaakt onder parketnummer 01/879516-16.
De vordering tot herroeping is ingekomen ter griffie op 31 maart 2016 en een afschrift van deze vordering is op die datum verzonden aan de raadsman.
Op 31 maart 2016 heeft de officier van justitie eveneens een vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met ingang van 29 maart 2016 ingediend bij de rechter-commissaris. Een afschrift van deze vordering is eveneens aan de raadsman verzonden op 31 maart 2016. Op deze vordering is onder meer vermeld dat de bij die vordering tot schorsing van de VI behorende vordering tot herroeping van de VI is ingediend bij de rechtbank te Oost-Brabant op 31 maart 2016.
Op 1 april 2016 is verdachte door de rechter-commissaris gehoord in het kader van de inbewaringstelling en in het kader van de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Uit het proces-verbaal van verhoor van veroordeelde blijkt dat de rechter-commissaris op 1 april 2016 een afschrift van de voormelde vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling aan veroordeelde heeft overhandigd.
De rechter-commissaris heeft die vordering toegewezen en het
bevel schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling d.d. 1 april 2016 is op die datum in persoon aan verdachte uitgereikt.
Vervolgens is de zaak met parketnummer 01/879516-16 voor de eerste keer op de pro forma zitting van 12 juli 2016 aangebracht. Ook hebben in deze zaak op 4 oktober 2016 en 20 december 2016 pro forma zittingen plaatsgevonden. In de processen-verbaal van deze zittingen wordt telkens het VI-nummer 99-000296-49 vermeld. Het is de rechtbank bekend dat een afschrift van een proces-verbaal aanhouding aan de verdediging wordt verstrekt.
Op 18 januari 2017 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaken 01/879516-16, 01/860360-16 en de VI-zaak 99-000296-49 plaatsgevonden.
Verdachte heeft op de zitting bij zijn laatste woord aangegeven geen vordering tot herroeping te hebben ontvangen.
In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit blijkt dat de vordering tot herroeping aan veroordeelde is betekend.
Op grond van artikel 15i, vijfde lid van het Wetboek van Strafrecht geschiedt de behandeling van de zaak in het geval bedoeld in het derde lid, tweede volzin van artikel 15i van het Wetboek van Strafrecht, gelijktijdig met de behandeling van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
Op grond van artikel 15i, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht doet het openbaar ministerie veroordeelde oproepen tot bijwoning van de zitting onder betekening van de vordering aan veroordeelde.
De strekking van artikel 15i, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht is dat veroordeelde op de hoogte moet zijn van de inhoud van de vordering en de behandeling van de vordering op de zitting, teneinde de verdediging te kunnen voeren.
Uit de hierboven vermelde feitelijke gang van zaken leidt de rechtbank af dat verdachte op 1 april 2016 ervan op de hoogte was dat tegen hem zowel een vordering tot schorsing van de voorwaardelijk invrijheidsstelling was ingediend bij de rechter-commissaris als een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht bij de rechtbank. Het nieuwe feit waarvan verdachte wordt verdacht en waarop de vordering tot herroeping is gebaseerd is reeds drie keer pro forma op de terechtzitting behandeld. Op de drie pro forma zittingen is het VI-nummer telkens in het proces-verbaal van de zitting vermeld. Van dit proces-verbaal krijgt de verdediging telkens een afschrift.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat veroordeelde en zijn raadsman, ondanks het verzuim van de betekening van de vordering, op de hoogte waren van de inhoudelijke behandeling van de VI-zaak op 18 januari 2017. Nu dit het beoogde effect van het wettelijke vereiste van betekening is en overigens niet gebleken is dat veroordeelde is geschaad in de mogelijkheid tot het voeren van zijn verdediging op dit punt, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie kan worden ontvangen in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn.

De bevoegdheid van de rechtbank.

De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het verweer van de raadsman.
De raadsman van verdachte heeft in de zaak met parketnummer 01/860360-16 verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en wegens schending van de beginselen van een goede procesorde, te weten het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat hij in de vervolging kan worden ontvangen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de zaak met parketnummer 01/860360-16 en overweegt als volgt.
De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Tijdens het incident van 28 november 2013 zat verdachte in detentie in de Penitentiaire Inrichting te Grave. Het enkele feit dat verdachte na het incident penitentiair is gestraft en is overgeplaatst naar een andere inrichting, zoals de raadsman heeft aangevoerd, betekent niet dat verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de strafzaak op dat moment was afgedaan. De beslissing tot vervolging is immers aan de officier van justitie.
Voor het overige is niet gebleken dat een handeling is verricht door de Staat waaraan verdachte in de redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij voor de verdenking van 28 november 2013 niet zou worden vervolgd. Derhalve gaat een beroep op artikel 6, eerste lid van het EVRM in deze zaak niet op.
Uit het proces-verbaal van politie blijkt dat aangever [slachtoffer 3] lange tijd na het voorval, namelijk 14 juli 2016, voor de tweede keer is gehoord. Ook is op dat moment nog geprobeerd een getuige te horen. De rechtbank is het met de verdediging eens dat dit nadere onderzoek erg laat heeft plaatsgevonden. De rechtbank is echter van oordeel dat dit late onderzoek geen ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in zijn vervolging in de zaak met parketnummer 01/860360-16 kan worden ontvangen.
De officier van justitie kan tevens in zijn vervolging in de zaak met parketnummer 01/879516-16 worden ontvangen.

Schorsing van de vervolging.

Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht ten aanzien van feit 1 in de zaak met parketnummer 01/879516-16 de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen en ten aanzien van feit 2 de bedreiging.
In de zaak met parketnummer 01/860360-16 acht de officier van justitie eveneens de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten.
Het oordeel van de rechtbank.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage (pag. 19 tot en met 27) bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot de feiten waarop deze in het bijzonder betrekking hebben.
Nadere bewijsoverwegingen en de bewijsbeoordeling.
In de zaak met parketnummer 01/879516-16, ten aanzien van de feiten 1 en 2.
Uit de bewijsmiddelen, zoals deze in de bewijsbijlage zijn opgenomen blijkt het navolgende.
Op 25 maart 2016 vanaf omstreeks 09.07 uur is [slachtoffer 1] opgewacht in de Teugenaarsstraat te Oss door een persoon met een bivakmuts op. Deze persoon heeft, zo heeft het slachtoffer verklaard, hem omstreeks 09.30 uur onverhoeds benaderd en aangevallen. Het was, aldus aangever, een waterval van slagen en schoppen.
Getuige [slachtoffer 2] zag een man met een bivakmuts de brandgang uit komen. Hij wilde doorlopen maar heeft zich omgedraaid. Hij zag een andere man op de grond liggen en hoorde allemaal geluid. Hij hoorde iemand roepen en een doffe klap. Hij is er toe naartoe gelopen en zag dat het hoofd van het op de grond liggende slachtoffer als een voetbal werd gebruikt door de man met de bivakmuts. Hij heeft gezien dat de persoon met de bivakmuts het op de grond liggende slachtoffer tegen het hoofd schopte. Hij heeft het hem één keer zien schoppen.
Op het moment dat getuige [slachtoffer 2] tussen het slachtoffer en de dader wilde springen, riep de dader ‘bemoei je er niet mee, je weet niet waar het over gaat.’ Getuige zei: ‘dat doe ik wel’. Op dat moment haalde de man met de bivakmuts een klapmes uit zijn zak. Hij hield het mes in zijn richting en zei nogmaals: ‘bemoei je er niet mee’. Hij deed dit, aldus getuige [slachtoffer 2] , duidelijk om hem te intimideren. Deze getuige is daarop naar zijn woning gegaan.
Getuige [getuige 3] zag het slachtoffer op de grond liggen met naast het hoofd een plas bloed. Hij zag dat een man voor de woning aan de [adresgegevens 3] langs wegrende in de richting van de Fazantstraat. De man was in het donker gekleed. Naast deze man, het slachtoffer en getuige [slachtoffer 2] , zag hij niemand in de straat.
Van de dader van dit geweldsdelict zijn camerabeelden van de Teugenaarsstraat en van de Fazantstraat. Deze beelden zijn door drie verbalisanten ter identificatie van de dader bekeken. Op de beelden is onder meer te zien dat de dader in de Fazantstraat ter hoogte van nummer 48 zijn bivakmuts van zijn hoofd haalt en een zwarte broek met gele/oranje biezen langs de zijkant aan heeft.
De drie verbalisanten hebben onafhankelijk van elkaar de hen ambtshalve bekende verdachte [verdachte] herkend op de beelden. Voorafgaand aan het uitkijken van de beelden is aan deze verbalisanten geen mededeling gedaan over de mogelijk te herkennen persoon.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de herkenning van verdachte op de camerabeelden door de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] .
De rechtbank heeft ter terechtzitting bovengenoemde beelden gezien en heeft op deze beelden waargenomen dat het signalement van de persoon op de beelden, qua postuur en vorm gezicht, past bij het signalement van de ter terechtzitting verschenen verdachte.
De herkenning van verdachte door de verbalisanten vindt ook bevestiging in de omstandigheid dat uit onderzoek is gebleken dat de bij de fouillering van verdachte aangetroffen telefoon op 25 maart 2016 om 09.06 uur in de omgeving van de Teugenaarsstraat te Oss was.
Op 25 maart 2016 te 09.06.19 uur komt op deze telefoon een sms binnen met als afzender [betrokkene 1] , de vriendin van verdachte. De inhoud van de sms luidt:
‘Echt heel veel. En nu zal ik je met rust laten.’
Op 25 maart 2016 te 09.46.52 wordt van deze telefoon een antwoord verzonden naar [betrokkene 1] , de vriendin van verdachte, met de inhoud: ‘Lieverd ik was ff bezig wilde je zo eppen hou echt heel veel van jou xxxxxx’
Op voornoemde camerabeelden is te zien dat de dader een oranje streep/bies op de zijkant van zijn broek heeft. Bij de doorzoeking van het pand [adresgegevens 2] , zijnde het adres van de oom van verdachte, werd onder meer een sportbroek met oranje strepen/biezen op de zijkanten aangetroffen. Deze oom heeft verklaard dat de aangetroffen kleding niet van hem was. Op dit adres is tevens in een kluis het paspoort van verdachte aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard wel eens bij zijn oom te Oss te komen. De vriendin van verdachte, [betrokkene 1] , heeft verklaard dat verdachte vier trainingspakken heeft, onder meer een van het boksen zwart met fel oranje en een zwarte ook met oranje streepje.
Op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen feiten en omstandigheden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die op 25 maart 2016 te Oss [slachtoffer 1] tegen het hoofd heeft getrapt of geschopt en hem meermalen tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen.
De overtuiging van de rechtbank dat verdachte de dader van dit ernstige geweldsdelict is geweest wordt versterkt door het beroep van verdachte op zijn zwijgrecht. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf, maar zeker in samenhang bezien, wijzen zodanig sterk in de richting van verdachte dat deze in beginsel vragen om een redelijke verklaring van de zijde van verdachte. Verdachte heeft deze verklaring niet willen geven.
Uit de letselrapportage betreffende het slachtoffer [slachtoffer 1] blijkt onder meer dat het slachtoffer zwellingen en barstwonden bij beide oogkassen, een neusfractuur en een fractuur sleutelbeen had. Barstwonden ontstaan, aldus voornoemde rapportage, bij confrontatie met harde/vlak(ke) ondergrond/voorwerp. De verwonding op het rechtervoorhoofd lijkt te zijn ontstaan door een min of meer hard voorwerp of harde ondergrond met patroon, mogelijk/gelijkend op schoeiselafdruk. Het letsel kan zijn ontstaan door c.q. past bij de verhaalde toedracht, meervoudige stompe geweldpleging.
Gelet op de verklaring van slachtoffer [slachtoffer 1] , die verklaart over een waterval van slagen en schoppen, de aard van het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, waarbij een patroon op het gezicht mogelijk/gelijkend op een schoeiselafdruk is geconstateerd en de verklaring van getuige [slachtoffer 2] , die in ieder geval heeft gezien dat de dader het op de grond liggende slachtoffer tegen het hoofd trapte of schopte als tegen een voetbal, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer in ieder geval één keer met kracht tegen diens hoofd heeft getrapt of geschopt terwijl het slachtoffer op de grond lag en meermalen met kracht met gebalde vuist(en) tegen het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of gestompt.
Het schoppen en trappen van het op de grond liggende slachtoffer heeft met kracht plaatsgevonden. De verklaring van getuige [slachtoffer 2] vindt steun in het objectief vastgestelde ernstige letsel van het slachtoffer.
Het hoofd is een zeer kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam. Naar algemene ervaringsregels kan het met kracht met geschoeide voet schoppen tegen het hoofd van een slachtoffer leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat het schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop te gevolg kan hebben. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en verband beschouwd, moet de kans op de dood als gevolg van de gedragingen van verdachte als aanmerkelijk worden aangemerkt. Deze kans is blijkens de aard van die gedragingen ook bewust aanvaard. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen het slachtoffer dodelijk zou verwonden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, zoals hierna bewezen is verklaard.
Hoewel uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte het slachtoffer heeft staan opwachten acht de rechtbank de voorbedachte rade met betrekking tot de poging verdachte van het leven te beroven niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het meer of anders onder 1 primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2 voorts:
Op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft bedreigd met zware mishandeling door hem dreigend een mes voor te houden en daarbij de dreigend de woorden te uiten, zoals in de bewezenverklaring is vermeld. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat hij de indruk had dat verdachte hem door het voorhouden van het mes wilde intimideren.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor veroordeling van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou worden. Niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. Wel moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees kan opwekken. Verdachte was op dat moment bezig met het plegen van een ernstig geweldsdelict. Een toevallige voorbijganger wilde het slachtoffer helpen, waarop verdachte een mes richting de voorbijganger hield en daarbij dreigend zei: ‘bemoei je er niet mee’ en ‘je weet niet waar dit over gaat’. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de geuite bedreiging in het algemeen tot redelijke vrees van zware mishandeling kan leiden.
In de zaak met parketnummer 01/860360-16.
Op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 3] met kracht tegen het hoofd heeft geschopt en hem meermalen tegen het hoofd heeft geslagen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 28 november 2013 te Grave een rechtse hoek en een linkse hoek heeft gegeven. Daarna wilde hij hem nog een trap geven, maar daarbij heeft hij hem niet geraakt. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte naar hem kwam gelopen, dat hij daarop om wilde draaien en dat hij daarna niet meer weet wat er is gebeurd. Hij werd wakker in de kamer van de medische dienst en had veel pijn aan zijn gezicht en hoofd. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 3] en verdachte tegenover elkaar stonden, dicht tegen elkaar aan. [slachtoffer 3] had zijn handen langs zijn lichaam. Verdachte haalde daarop uit en gaf [slachtoffer 3] een forse klap. [slachtoffer 3] viel op de grond en verdachte schopte [slachtoffer 3] vervolgens hard tegen zijn hoofd, waardoor [slachtoffer 3] zijn bewustzijn verloor. De verklaring van deze getuige vindt bevestiging in de verklaring van getuige [getuige 2] inhoudende dat hij zag dat verdachte [slachtoffer 3] een klap gaf, waarna [slachtoffer 3] op de grond viel. Vervolgens zag hij dat verdachte een trap uitdeelde naar het hoofd van [slachtoffer 3] , waarbij hij hem recht en vol in zijn gezicht raakte. Ter terechtzitting heeft [getuige 2] als getuige gepersisteerd bij de inhoud van zijn bij de politie afgelegde verklaring.
Op grond van de hiervoor weergegeven verklaring acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer met kracht in het gezicht heeft getrapt.
Ook hier geldt dat het met kracht met geschoeide voet schoppen tegen het hoofd van een slachtoffer kan leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat het schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kan hebben. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en verband beschouwd, moet de kans op de dood als gevolg van de gedragingen van verdachte als aanmerkelijk worden aangemerkt. Deze kans is blijkens de aard van die gedragingen ook bewust aanvaard. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte op 28 november 2013 bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen het slachtoffer dodelijk zou verwonden, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, zoals hierna bewezen is verklaard.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
In de zaak met parketnummer 01/879516-16
1.
op 25 maart 2016 te Oss,
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet
-die [slachtoffer 1] met kracht tegen diens hoofd heeft getrapt of geschopt
en
-die [slachtoffer 1] meermalen met kracht met gebalde vuist(en) tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen en/of gestompt;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 25 maart 2016 te Oss,
[slachtoffer 2] heeft bedreigd met zware mishandeling,
door
-die [slachtoffer 2] dreigend een mes voor te houden
en
-daarbij die [slachtoffer 2] dreigend toe te voegen "bemoei je er niet mee en je weet niet waar dit over gaat";
In de zaak met parketnummer 01/860360-16
op 28 november 2013 te Grave, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven met dat opzet die [slachtoffer 3] met kracht tegen diens hoofd heeft getrapt en die [slachtoffer 3] meermalen tegen diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering dat dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van 01/879516-16 feit 1 primair en feit 2 en 01/860360-16:
- een gevangenisstraf van 4 jaren met aftrek van het voorarrest;
Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling:
- toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 487 dagen;
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Bij een bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen en de voorlopige hechtenis met ingang van die datum op te heffen.
Voor het incident in 2013 is verdachte al intern in de penitentiaire inrichting gestraft. Voorts is sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee ernstige geweldsdelicten en een bedreiging met geweld. Verdachte heeft slachtoffer [slachtoffer 1] opgewacht en daarna ernstig mishandeld door hem op de openbare weg tegen zijn hoofd te schoppen en hem te slaan. Voor het slachtoffer, die verdachte niet kent, kwam deze geweldsexplosie uit het niets. Op het moment dat een getuige het slachtoffer te hulp wilde schieten, heeft verdachte deze getuige met een mes bedreigd. Het incident vond bovendien plaats op klaarlichte dag in een straat met woonhuizen. Dit betekent dat elke voorbijganger of bewoner van de huizen (waaronder mogelijk ook kinderen) kans heeft gelopen geconfronteerd te worden met dit grove geweld. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Een delict als het onderhavige veroorzaakt veel maatschappelijke onrust en leidt tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
Tijdens de detentie in 2013 heeft verdachte een medegedetineerde tegen zijn hoofd getrapt en geslagen.
Verdachte heeft een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun lichamelijke integriteit aangetast. De bedreiging en het geweld moeten een grote indruk op deze slachtoffers hebben gemaakt. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit een van de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer 1] blijkt ook dat dit geweldsincident een grote impact op zijn leven heeft gehad en nog steeds heeft.
De door verdachte gepleegde strafbare feiten laten zien dat verdachte er niet voor terugschrikt zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken. Verdachte heeft zich bij zijn strafbaar handelen niet bekommerd om de gevolgen.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte eerder voor geweldsdelicten onherroepelijk werd veroordeeld, waaronder in 2013 tot een lange gevangenisstraf. Verdachte heeft het feit van 25 maart 2016 gepleegd tijdens de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van laatstgenoemde gevangenisstraf.
Verdachte ziet de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed kennelijk niet dan wel onvoldoende in.
Kijkend naar de persoon van verdachte houdt de rechtbank rekening met het feit dat hij niet mee heeft willen werken aan een gedragsdeskundig onderzoek door het Pieter Baan Centrum. Verdachte heeft geen enkel inzicht verschaft over de achtergronden van zijn criminele keuzes en daden. De rechtbank houdt verdachte, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, ten volle verantwoordelijk voor zijn handelen en gaat bij het bepalen van de strafmaat dan ook uit van volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee de onwenselijk lange termijn in de zaak met parketnummer 01/860360-16 tussen het plegen van het feit en de uiteindelijke berechting van dit feit.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Beslag.De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerp aan het verkeer onttrokken dient te worden verklaard, omdat blijkens het onderzoek ter terechtzitting dit voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane misdrijven is aangetroffen, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan of ter voorbereiding van soortgelijke misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en dit voorwerpt toebehoort aan verdachte en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen aan de rechthebbende(n), nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen goederen.

Voorlopige hechtenis.

De raadsman heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
Gelet op de hoogte van de op te leggen straf wijst de rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.
Motivering van de beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling 99-000296-49.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
In hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen en in de persoon van de veroordeelde, ziet de rechtbank geen aanleiding om niet tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling over te gaan.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 15i, 15j, 27, 36b, 36c, 45, 57, 285, 287.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. 01/879516-16 feit 1 primair: Poging tot doodslag T.a.v. 01/879516-16 feit 2: Bedreiging met zware mishandeling T.a.v. 01/860360-16: Poging tot doodslag verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf(fen) en/of maatregel(en).
T.a.v. 01/879516-16 feit 1 primair, feit 2, 01/860360-16:
Gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht.
Onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen goed, te weten:
een Parker-Hale geluiddemper;
Teruggave in beslag genomen goederen, te weten: - een Samsung digital video recorder;
- een Acer personal computer;
- een Nike sportbroek;
- een zwarte jas;
- grijs/zwarte handschoenen;
- een paar zwarte schoenen;
- een paar zwarte schoenen;
- een paspoort nr. [paspoortnummer] ;
- een mobiele telefoon Kazam;
- een mobiele telefoon Samsung;
- een mobiele telefoon Samsung;
- een mobiele telefoon Nokia;
- een mobiele telefoon Nokia;
- een mobiele telefoon I-phone4;
- een mobiele telefoon Samsung,
aan de rechthebbende(n).
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.

Beslissing op vordering tot herroeping van de voorwaardelijkeinvrijheidsstelling met VI-nummer 99-000296-49.

Wijst toe de vordering tot herroeping van de voorwaardelijkeinvrijheidsstelling met betrekking tot VI-zaaknummer 99-000296-49, betreffendehet vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2013 onderparketnummer 01/845145-13 en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf datals gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijkeinvrijheidsstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 487 dagengevangenisstraf, alsnog geheel moet worden ondergaan.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Boersma, voorzitter,
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging en mr. B. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 1 februari 2017.
Mr. B. Damen is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.