ECLI:NL:RBOBR:2017:4405

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
01/879179-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en medeplegen van voorbereidingshandelingen

Op 16 augustus 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1980 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was gedetineerd in PI Limburg Zuid - De Geerhorst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 januari 2017 in Eindhoven ongeveer 12,8 kilogram MDMA en 50 liter amfetamine aanwezig heeft gehad. Dit gebeurde in de periode van 1 januari tot en met 25 januari 2017, waarbij de verdachte samen met anderen handelingen heeft verricht ter voorbereiding van de productie van deze harddrugs. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van het wegwerken van productieafval, maar heeft de overige feiten wettig en overtuigend bewezen verklaard. De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder reclasseringscontact. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld en de griffier aanwezig was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 01/879179-17
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te Eindhoven op [geboortedatum] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: PI Limburg Zuid - De Geerhorst.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 augustus 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 juni 2017.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij:
1.
op of omstreeks 25 januari 2017 te Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 12,8 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) en/of ongeveer 50 liter, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (telkens) opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen:
-
zich en/of een of meer ander(en) (telkens) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
-
(telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
-
een woning gelegen aan de [adres] te Eindhoven gehuurd en/of ter beschikking gesteld en/of
-
afval van de productie van MDMA en/of amfetamine opgeslagen in de woning [adres] te Eindhoven en/of het afval van de productie van MDMA en/of amfetamine weggemaakt/weggegooid en/of
-
(een) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad waaronder: jerrycans en/of maatbekers en/of een sealapparaat en/of seal zakken en/of
-
(een) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad waaronder: BMK glycidezuur en/of APAA.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig het op schrift gestelde requisitoir, op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en heeft zich daarbij gebaseerd op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van het gedachtestreepje ten aanzien van het wegwerken van productieafval onder feit 2. Voor dat onderdeel van de tenlastelegging heeft de raadsman om vrijspraak gevraagd, daarbij refererend aan het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 april 2016 (ECLI:NL: HR:2016:743; NJ 2016/282, m. nt. Keijzer).
Het oordeel van de rechtbank.

Partiële vrijspraak

Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het wegmaken of wegwerken van productieafval niet als een voorbereidende handeling in de zin van artikel 10a Opiumwet kan worden beschouwd, waardoor verdachte voor dat onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Ten aanzien van feiten 1 en 2
Op grond van het relaas van verbalisanten [naam 1] en [naam 2] d.d. 25 januari 2017 (p. 29-30), het relaas van verbalisant [naam 3] d.d. 25 januari 2017 (p. 66-67), het relaas van verbalisant [naam 4] d.d. 26 januari 2017 (p. 96-99), het NFI-rapport d.d. 28 februari 2017 inzake Drugsonderzoek aan de materialen aangetroffen op de locatie Heezerweg 38 te Eindhoven op 25 januari 2017 (p. 113-117), het relaas van verbalisanten [naam 5] en [naam 6] d.d. 16 mei 2017 (p. 167-171), het NFI-rapport d.d. 7 maart 2017 (p. 179-180), alsmede de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting van 2 augustus 2017 heeft afgelegd, acht de rechtbank hetgeen hierna onder “de bewezenverklaring” nader is verwoord wettig en overtuigend bewezen.
De hiervoor genoemde pagina’s maken deel uit van het dossier van de Politie, Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Onderzoek OB2R017008-Hof, aantal doorgenummerde bladzijden: 498.
Gelet op het bepaalde in artikel 359 derde lid van het Wetboek van Strafvordering zijn de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet uitgewerkt.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op 25 januari 2017 te Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad 12,8 kilogram van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) en 50 liter van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) en amfetamine telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
in de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het telkens opzettelijk vervaardigen van amfetamine en MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen:
-
een ander telkens gelegenheid en middelen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en
-
telkens voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten
hebbende verdachte en zijn mededader
-
een woning gelegen aan de Heezerweg 38 te Eindhoven gehuurd en ter beschikking gesteld en
-
een hoeveelheid laboratoriumbenodigdheden voorhanden gehad waaronder: jerrycans en maatbekers en een sealapparaat en seal zakken en
-
hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad waaronder APAA.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf geëist voor de duur van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van de periode die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft de rechtbank gevraagd bij de bepaling van de strafmaat rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte zich slechts schuldig heeft gemaakt aan het ter beschikking stellen van zijn woning als opslagplaats voor (grondstoffen ter vervaardiging van) harddrugs.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van grote hoeveelheden harddrugs, alsmede aan het beschikbaar stellen van zijn woning als opslagplaats voor stoffen die bestemd zijn tot productie van harddrugs. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers ervan. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Voorts houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte de door hem gepleegde strafbare feiten in georganiseerd verband heeft gepleegd. De rechtbank heeft tevens acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte, waaruit blijkt dat hij in maart 2016 in België is veroordeeld voor een drugsgerelateerd feit.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat hij de door hem gepleegde strafbare feiten in een vroeg stadium van het onderzoek heeft toegegeven en ook verder zijn volledige medewerking aan dat onderzoek heeft verleend. Daarnaast heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat verdachte, hoewel hij juridisch kan worden aangeduid als medepleger, bij de uitvoering van het delict een ondergeschikte rol heeft gehad en mogelijk door mededaders onder druk is gezet.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van langere duur op zijn plaats. Desalniettemin zal de rechtbank een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Toepasselijke wetsartikelen.
Deze beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

T.a.v. feit 1:opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegdT.a.v. feit 2:medeplegen van:

om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen,

- een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en
- voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feitVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:

T.a.v. feit 1, feit 2:Gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar

Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
-
zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering.
De Reclassering Nederland, regio Zuid, Eekbrouwersweg 6, 5233 VG 's-Hertogenbosch wordt opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.M. Klinkenbijl, voorzitter,
mr. A.M. Bossink en mr. B. Poelert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier,
en is uitgesproken op 16 augustus 2017.
Mr. Poelert is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.