ECLI:NL:RBOBR:2017:420

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
01/997003-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot taakstraf voor feitelijk leidinggeven aan illegale opslag van teerhoudend asfaltgranulaat

Op 31 januari 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die feitelijk leiding heeft gegeven aan de illegale opslag van teerhoudend asfaltgranulaat (TAG) in strijd met de aan zijn bedrijf verleende vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als directeur van [bedrijf 1], verantwoordelijk was voor de opslag van TAG, die langer dan de toegestane termijn van één jaar werd bewaard zonder nuttige toepassing. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het opslaan van TAG langer dan toegestaan en het zonder vergunning uitvoeren van een project dat de werking van de inrichting veranderde. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de subsidiaire feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de vergunningvoorschriften en dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen. De rechtbank legde een taakstraf op van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, en overwoog dat de ernst van de feiten en de lange periode van overtredingen een zwaardere straf rechtvaardigden. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarbij de rechtbank de aansprakelijkheid van de rechtspersoon en de rol van de verdachte als feitelijk leidinggever heeft beoordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997003-14
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1949] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
17 januari 2017. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 oktober 2016. Voorafgaande aan het uitroepen van de zaak op de terechtzitting van 17 januari 2017 heeft de officier van justitie het onder feit 1 en feit 2 aan verdachte ten laste gelegde ingetrokken en het onder feit 3 en feit 4 ten laste gelegde feiten hernummerd naar respectievelijk feit 1 en feit 2. Aldus is aan verdachte ten laste gelegd dat hij:

1. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de aan [bedrijf 1] verleende omgevingsvergunning van de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 21 september 2007, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting, gelegen aan of nabij [adres 2] , bestemd voor (onder meer) het op- en overslaan en bewerken van diverse afvalstoffen, gelegen aan/nabij de [adres 2] , aangezien door haar en/of haar medeverdachte(n) toen aldaar

- (een of meer) partij(en) teerhoudend asfalt(granulaat), zijnde (een) afvalstof(fen) (na inname binnen de inrichting) (telkens) langer dan één jaar binnen de inrichting werd/werden opgeslagen (voorschrift 5.4.1.) en/of
- (een of meer) partij(en) teerhoudend asfalt(granulaat), althans (een) teerhoudende afvalstof(fen) (na – eerdere – inname binnen de inrichting) langer dan drie jaar werd/werden opgeslagen (voorschrift 5.4.2);

terwijl deze/die opslag(en) (telkens) niet werd(en) gevolgd door nuttige toepassing;

Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 1] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de aan
[bedrijf 1] verleende omgevingsvergunning van de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 21 september 2007, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting, gelegen aan of nabij [adres 2] , bestemd voor (onder meer) het op- en overslaan en bewerken van diverse afvalstoffen, gelegen aan/nabij de [adres 2] , aangezien door haar en/of haar medeverdachte(n) toen aldaar
- (een of meer) partij(en) teerhoudend asfalt(granulaat), zijnde (een) afvalstof(fen) (na inname binnen de inrichting) (telkens) langer dan één jaar binnen de inrichting werd/werden opgeslagen (voorschrift 5.4.1.) en/of
- (een of meer) partij(en) teerhoudend asfalt(granulaat), althans (een) teerhoudende afvalstof(fen) (na - eerdere - inname binnen de inrichting) langer dan drie jaar werd/werden opgeslagen (voorschrift 5.4.2);

terwijl deze/die opslag(en) (telkens) niet werd(en) gevolgd door nuttige toepassing, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;

2. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking, van een inrichting en/of het na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zijnde genoemde inrichting een inrichting, als bedoeld in Onderdeel C, categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, in elk geval als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan de [adres 2] , bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit het toen aldaar telkens opslaan van afvalstoffen (teerhoudend asfaltgranulaat) tot een hoogte van (telkens) meer dan 15 meter;

Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 1] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft/hebben uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking, van een inrichting en/of het na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zijnde genoemde inrichting een inrichting, als bedoeld in Onderdeel C, categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, in elk geval als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan de [adres 2] , bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit het toen aldaar telkens opslaan van afvalstoffen (teerhoudend asfaltgranulaat) tot een hoogte van (telkens) meer dan 15 meter, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten.

De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting van 17 januari 2017 niet volgt dat verdachte enige (actieve) uitvoeringshandeling heeft verricht bij de inname van teerhoudend asfaltgranulaat [hierna: TAG] en de wijze waarop TAG in de inrichting werd opgeslagen. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte derhalve niet als pleger of medepleger, als bedoeld in artikel 47 eerste lid aanhef en onder 1o van het Wetboek van Strafrecht, worden aangemerkt. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair en onder 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden en de daarop gegeven toelichting en aanvullingen ter terechtzitting van 17 januari 2017 acht de officier van justitie de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Volgens de officier van justitie heeft verdachte gehandeld in strijd met de voorschriften aangaande de vergunde opslagduur (1 dan wel 3 jaar, indien gevolgd door nuttige toepassing) en heeft men zich ook niet gehouden aan de vergunde hoogte van de opslag (maximaal 15 meter).
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota omschreven gronden en de daarop gegeven toelichting en aanvullingen ter terechtzitting van 17 januari 2017 is de verdediging van oordeel dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Volgens de verdediging ziet het voorschrift met betrekking tot de duur van de opslag, welk voorschrift is geënt op het Bssa, bij correcte en richtlijnconforme uitleg van de begrippen
nietop de opslag van TAG; de opslag van TAG op zich betreft een nuttige toepassing. Ook het voorschrift met betrekking tot de hoogte is volgens de verdediging niet van toepassing op de opslag van TAG, nu dit voorschrift voor niet brandbare stoffen geldt, terwijl TAG een brandbare stof betreft. Voorts is geen sprake van daderschap en opzet.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het oordeel van de rechtbank.

De vergunning.
Op 15 december 2006 heeft [bedrijf 1] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting gelegen te [gemeente] aan [adres 2] . Op 21 september 2007 is deze vergunning door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: GS) verleend. De vergunning is op 18 december 2009 in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd deze vergunning vanaf 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

De duur van de opslag van TAG (feit 1).
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, met name uit de bevindingen van [verbalisant 1]
[pag. 828] blijkt dat [bedrijf 1] in de jaren 2007 tot en met 2014 TAG heeft ingenomen, maar zich daarvan niet heeft ontdaan. Daardoor zijn – aldus de officier van justitie – de voorschriften 5.4.1 en 5.4.2 verbonden aan de aan [bedrijf 1] verleende vergunning van
21 september 2007 overtreden, kort gezegd inhoudende dat afvalstoffen niet langer dan 1 jaar mogen worden opgeslagen dan wel, indien de opslag gevolgd wordt door nuttige toepassing, niet langer dan 3 jaar. Door de verdediging wordt op zich erkend dat (een deel van) het TAG langer dan 3 jaar lag opgeslagen. De verdediging heeft echter aangevoerd dat deze voorschriften, bij correcte en richtlijnconforme uitleg van de begrippen, niet zien op de opslag van TAG; de opslag van TAG betreft een nuttige toepassing, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt hierover het navolgende. In artikel 1.1 eerste lid van de Wet milieubeheer wordt het begrip “nuttige toepassing” als volgt omschreven: “elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen”.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en uit hetgeen verder tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 17 januari 2017 is gebleken, blijkt dat het ingenomen TAG niet werd verwerkt omdat de thermische reinigingsinstallatie [hierna: TRI] niet was gerealiseerd en (een deel van) het TAG in afwachting daarvan langer dan 3 jaar lag opgeslagen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de opslag van TAG, in tegenstelling tot de verwerking daarvan, geen nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 eerste lid van de Wet milieubeheer, en vormt op zich zelf beschouwd evenmin een onderdeel daarvan. Met het enkele opslaan van TAG wordt geen handeling uitgevoerd zoals hiervoor bedoeld. Het opslaan heeft op zichzelf ook geen te verwachten resultaat. Met het opgeslagen TAG gebeurt immers niets als het niet wordt verwerkt. Hieruit concludeert de rechtbank dat het TAG werd opgeslagen in strijd met de vergunningvoorschriften 5.4.1 en 5.4.2.

De hoogte van de opslag van TAG (feit 2).
In het besluit van GS om de door [bedrijf 1] aangevraagde vergunning te verlenen, staat vermeld dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag, met uitzondering van bijlage 3, deel uitmaakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anders bepalen [pag. 1494]. In de vergunningaanvraag is onder hoofdstuk 2.8 “Inname en opslagcapaciteit” onder meer de volgende bepaling opgenomen: “De opslaghoogte van niet brandbare stoffen valt binnen de maximale bebouwingshoogte van 15 meter dat geldt conform het ter plaatse geldende bestemmingsplan”.
De verdediging heeft niet betwist dat de onder 2.8 genoemde bepaling deel uitmaakt van de aan [bedrijf 1] verleende vergunning. De verdediging heeft echter aangevoerd dat de opslaghoogte van 15 meter alleen voor
niet brandbarestoffen geldt, dat TAG een brandbare stof is en dat de bepalingen over de opslaghoogte dus niet op het ingenomen TAG ziet.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De beperking van de in voormeld voorschrift genoemde maximaal toelaatbare opslaghoogte is gekoppeld aan de maximale bebouwingshoogte conform het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze norm is kennelijk bedoeld om de visuele overlast c.q. beperkingen die door bebouwingen wordt veroorzaakt, te beperken en op een aanvaardbaar niveau te houden.
Dit gegeven, in combinatie bezien met de vergunde activiteiten en de omstandigheid dat als een feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat brandbare stoffen een grotere gevaarzetting met zich brengen voor het milieu en de volksgezondheid dan niet brandbare stoffen, brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het niet anders kan zijn dan dat de betreffende norm (ook) op de opslag van TAG ziet. Niet valt immers in te zien dat voor
brandbarestoffen minder zware regels voor opslag zouden gelden dan voor niet brandbare stoffen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de maximumhoogte voor de opslag van 15 meter ook gold voor de opslag van het ingenomen TAG. Blijkens de bewijsmiddelen is deze hoogte overschreden.

Opzet
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in casu vanaf 2007 TAG is ingenomen en opgeslagen. Het TAG kon niet worden verwerkt, omdat de daarvoor benodigde TRI nog niet beschikbaar was. Bij de inname van TAG is er op gespeculeerd dat de TRI korte tijd daarna in werking zou zijn en dat aldus de vergunningvoorschriften konden worden nageleefd. Naarmate de jaren verstreken en de TRI nog immer niet in werking was, is men desondanks doorgegaan met de inname en opslag van TAG. In dit verband wordt ook gewezen op het bij brief van 25 juli 2013 door [bedrijf 1] aan GS gedane - door GS bij besluit van 21 november 2013 afgewezen - verzoek om een gedoogbeschikking, waarin wordt gewezen op de lange voorgeschiedenis met betrekking tot het realiseren van de TRI (vanaf 2008) en de voortdurende overtreding van voorschrift 5.4.2. [1] Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de TRI ook thans, 9,5 jaar na de eerste inname van het TAG, nog niet in werking is. Hieruit concludeert de rechtbank dat TAG is ingenomen met de wetenschap dat die niet, in elk geval niet binnen een overzienbare termijn, verwerkt kon worden.

De aansprakelijkheid van de rechtspersoon.
Om de hiervoor genoemde gedragingen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] te kunnen toerekenen, moet vastgesteld worden dat die gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf of taakuitoefening,
e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 3] in strijd met de aan [bedrijf 1] verleende vergunning TAG hebben ingenomen en opgeslagen. [bedrijf 1] is eigenaar en vergunninghouder van het perceel aan [adres 2] en enig bestuurder van [bedrijf 3] [verdachte] op zijn beurt is de enige bestuurder van [bedrijf 1] De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden heeft [bedrijf 1] ondergebracht bij haar dochteronderneming en werkmaatschappij [bedrijf 3]
Deze handelingen, het innemen en opslaan van TAG, pasten in de normale bedrijfsuitvoering van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] , bestaande uit het terugwinnen van bruikbare materialen uit afvalstoffen, de verwerking en behandeling van en de handel in deze materialen en voorts het verrichten van al hetgeen daarmee in de ruimste zin verband houdt. De opbrengst van deze activiteiten zou ten goede komen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] Deze activiteiten waren daardoor dienstig aan het door deze rechtspersonen uitgeoefende bedrijf. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] , als directeur van [bedrijf 1] en ook in praktische zin gesproken van [bedrijf 3] , eindverantwoordelijke was voor het reilen en zeilen binnen deze ondernemingen. Immers werden alle beleidsmatige beslissingen bij de bedrijfsvoering van deze rechtspersonen genomen in overleg met en na goedvinden van [verdachte] .
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 1] en [bedrijf 3] de inzameling en de opslag van TAG door haar medewerkers hebben aanvaard en dat deze medewerkers die handelingen opzettelijk hebben verricht. Nu is gebleken dat de medewerkers van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] deze handelingen bewust hebben uitgevoerd en door of namens deze rechtspersonen geen enkele actie is ondernomen de opslag van TAG, die qua duur en hoogte van de opslag in strijd was met de aan [bedrijf 1] verleende vergunning, te beëindigen, is de rechtbank van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in de sfeer van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] hebben plaatsgevonden.

De aansprakelijkheid van verdachte als feitelijk leidinggever.
De rechtbank stelt voorop dat conform vaste jurisprudentie van feitelijk leiding geven ook sprake kan zijn als een verdachte – hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was – maatregelen achterwege heeft gelaten ter voorkoming van de verboden gedraging en hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij de gedraging opzettelijk heeft bevorderd (HR 16 december 1986, NJ 1987, 321/322; Slavenburg).
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, als onmiddellijk bestuurder van [bedrijf 1] en middellijk bestuurder van [bedrijf 3] , de persoon was die bepaalde welke activiteiten er door deze rechtspersonen zouden worden uitgevoerd. Elke beleidsmatige beslissing die namens deze rechtspersonen werd genomen, vond eerst plaats na overleg met en na goedvinden van verdachte. Op deze wijze stuurde verdachte de binnen deze rechtspersonen te verrichten werkzaamheden aan en was hij daarvoor eindverantwoordelijk. Uit het feit dat verdachte eerdergenoemd verzoek om een gedoogbeschikking namens [bedrijf 1] heeft ondertekend volgt ook dat hij op de hoogte was van de gang van zaken.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk, in strijd met de voorschriften van de aan [bedrijf 1] verleende vergunning opslaan van TAG op het perceel [adres 2] te [gemeente]

Conclusie.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de hierna onder “De bewezenverklaring” weergegeven handelingen wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat het navolgende wettig en overtuigend is bewezen.

Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit.

[bedrijf 3] en [bedrijf 1] hebben op tijdstippen in de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel, opzettelijk gehandeld in strijd met voorschriften van de aan [bedrijf 1] verleende omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 21 september 2007, welke voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting, gelegen aan of nabij [adres 2] , bestemd voor (onder meer) het op- en overslaan en bewerken van diverse afvalstoffen, gelegen aan/nabij de [adres 2] , aangezien door haar en haar medeverdachte toen aldaar

- partijen teerhoudend asfaltgranulaat, zijnde afvalstoffen, na inname binnen de inrichting telkens langer dan één jaar binnen de inrichting werden opgeslagen (voorschrift 5.4.1.) en
- partijen teerhoudend asfaltgranulaat, na - eerdere - inname binnen de inrichting, langer dan drie jaar werden opgeslagen (voorschrift 5.4.2)

terwijl deze opslag telkens niet werd gevolgd door nuttige toepassing, terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;


Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit.

[bedrijf 3] en [bedrijf 1] hebben op tijdstippen in de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project uitgevoerd, dat bestond uit het veranderen van de werking van een inrichting en het, na de werking te hebben veranderd, in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking, zijnde genoemde inrichting een inrichting, als bedoeld in Onderdeel C, categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan de [adres 2] , bestaande die veranderde werking uit het toen aldaar telkens opslaan van afvalstoffen (teerhoudend asfaltgranulaat) tot een hoogte van meer dan 15 meter, terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Zij vordert dat verdachte daarvoor zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan 50 uur taakstraf subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten bepleit. Voor het geval de rechtbank toch tot een veroordeling zou komen, heeft de raadsman gesteld dat te bewijzen feiten slechts een geringe strafwaardigheid hebben. Over de aard, de soort en de hoogte van een op te leggen straf heeft de raadsman zich niet uitgelaten.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Door de verdediging is in het kader van de strafwaardigheid van de gedraging erop gewezen dat het steeds de bedoeling is geweest om het TAG op milieuvriendelijke wijze te reinigen en dat voortzetting van de opslag van TAG, zoals dat nu gebeurt in afwachting van het operationeel worden van de TRI, een voor het milieu aanzienlijk mindere belasting vormt dan het afvoeren van het TAG.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het TAG is ingenomen met de wetenschap dat die niet, in elk geval niet binnen een overzienbare termijn, verwerkt kon worden. TAG wordt beschouwd als een gevaarlijk afvalstof. [2] Verdachte heeft er op gespeculeerd dat de TRI zodanig tijdig operatief zou zijn dat de voorschriften die aan de aan [bedrijf 1] verleende vergunning van 21 september 2007 waren verbonden, niet zouden worden overtreden. Deze foutieve inschatting heeft geleid tot een jarenlange overtreding van onder andere de vergunningvoor-schriften 5.4.1 en 5.4.2. De gestelde extra milieubelasting vanwege de afvoer van TAG is daarvan een direct gevolg, zodat de rechtbank in het ter zake aangevoerde geen reden tot matiging ziet.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de wijze waarop TAG in casu is opgeslagen, het milieu of de volksgezondheid heeft benadeeld, hetgeen wel in stafmatigende zin zal worden meegenomen.

De strafmodaliteit
Oplegging van een geldboete aan verdachte doet geen recht aan de aard, de ernst en de omvang van de hiervoor bewezen verklaarde feiten en de lange periode waarin die feiten zijn gepleegd. Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een taakstraf passend en geboden is.
In bestuursrechtelijke procedures is aan [bedrijf 1] een last onder dwangsom opgelegd om het TAG te verwijderen en geen nieuw TAG meer in te nemen. Hierin ziet de rechtbank voldoende waarborg om recidive te voorkomen en de overtreding van de vergunningvoorschriften te beëindigen. Daarom zal de rechtbank overgaan tot het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf en niet tot oplegging van een deels voorwaardelijke taakstraf zoals de officier van justitie heeft gevorderd.

Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat
oplegging van een taakstraf van 50 uur subsidiair 25 dagen hechtenis passend en geboden is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
22c, 22d, 47, 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en
2.1
en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten.
Verklaart de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit.

Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.


Ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit.

Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.

Ten aanzien van de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde feiten.
Een
taakstrafvoor de duur van
50 uren [vijftig uren]te vervangen door 25 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Senden, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. M.E.L. Hendriks, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 31 januari 2017.

Voetnoten

1.Brief van 25 juli 2013, pag. 602-604 van het dossier en de afwijzende beslissing van GS d.d. 21 november 2013, p. 605-609 van het dossier.
2.Zie proces-verbaal van bevindingen milieuhygienische aspecten opslag, pag. 900-903