De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden en de daarop gegeven toelichting en aanvullingen ter terechtzitting van 17 januari 2017 acht de officier van justitie de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Volgens de officier van justitie heeft verdachte gehandeld in strijd met de voorschriften aangaande de vergunde opslagduur (1 dan wel 3 jaar, indien gevolgd door nuttige toepassing) en heeft men zich ook niet gehouden aan de vergunde hoogte van de opslag (maximaal 15 meter).
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota omschreven gronden en de daarop gegeven toelichting en aanvullingen ter terechtzitting van 17 januari 2017 is de verdediging van oordeel dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Volgens de verdediging ziet het voorschrift met betrekking tot de duur van de opslag, welk voorschrift is geënt op het Bssa, bij correcte en richtlijnconforme uitleg van de begrippen
nietop de opslag van TAG; de opslag van TAG op zich betreft een nuttige toepassing. Ook het voorschrift met betrekking tot de hoogte is volgens de verdediging niet van toepassing op de opslag van TAG, nu dit voorschrift voor niet brandbare stoffen geldt, terwijl TAG een brandbare stof betreft. Voorts is geen sprake van daderschap en opzet.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het oordeel van de rechtbank.
Op 15 december 2006 heeft [bedrijf 1] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting gelegen te [gemeente] aan [adres 2] . Op 21 september 2007 is deze vergunning door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: GS) verleend. De vergunning is op 18 december 2009 in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd deze vergunning vanaf 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De duur van de opslag van TAG (feit 1).
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, met name uit de bevindingen van [verbalisant 1]
[pag. 828] blijkt dat [bedrijf 1] in de jaren 2007 tot en met 2014 TAG heeft ingenomen, maar zich daarvan niet heeft ontdaan. Daardoor zijn – aldus de officier van justitie – de voorschriften 5.4.1 en 5.4.2 verbonden aan de aan [bedrijf 1] verleende vergunning van
21 september 2007 overtreden, kort gezegd inhoudende dat afvalstoffen niet langer dan 1 jaar mogen worden opgeslagen dan wel, indien de opslag gevolgd wordt door nuttige toepassing, niet langer dan 3 jaar. Door de verdediging wordt op zich erkend dat (een deel van) het TAG langer dan 3 jaar lag opgeslagen. De verdediging heeft echter aangevoerd dat deze voorschriften, bij correcte en richtlijnconforme uitleg van de begrippen, niet zien op de opslag van TAG; de opslag van TAG betreft een nuttige toepassing, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt hierover het navolgende. In artikel 1.1 eerste lid van de Wet milieubeheer wordt het begrip “nuttige toepassing” als volgt omschreven: “elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen”.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en uit hetgeen verder tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 17 januari 2017 is gebleken, blijkt dat het ingenomen TAG niet werd verwerkt omdat de thermische reinigingsinstallatie [hierna: TRI] niet was gerealiseerd en (een deel van) het TAG in afwachting daarvan langer dan 3 jaar lag opgeslagen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de opslag van TAG, in tegenstelling tot de verwerking daarvan, geen nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 eerste lid van de Wet milieubeheer, en vormt op zich zelf beschouwd evenmin een onderdeel daarvan. Met het enkele opslaan van TAG wordt geen handeling uitgevoerd zoals hiervoor bedoeld. Het opslaan heeft op zichzelf ook geen te verwachten resultaat. Met het opgeslagen TAG gebeurt immers niets als het niet wordt verwerkt. Hieruit concludeert de rechtbank dat het TAG werd opgeslagen in strijd met de vergunningvoorschriften 5.4.1 en 5.4.2.
De hoogte van de opslag van TAG (feit 2).
In het besluit van GS om de door [bedrijf 1] aangevraagde vergunning te verlenen, staat vermeld dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag, met uitzondering van bijlage 3, deel uitmaakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anders bepalen [pag. 1494]. In de vergunningaanvraag is onder hoofdstuk 2.8 “Inname en opslagcapaciteit” onder meer de volgende bepaling opgenomen: “De opslaghoogte van niet brandbare stoffen valt binnen de maximale bebouwingshoogte van 15 meter dat geldt conform het ter plaatse geldende bestemmingsplan”.
De verdediging heeft niet betwist dat de onder 2.8 genoemde bepaling deel uitmaakt van de aan [bedrijf 1] verleende vergunning. De verdediging heeft echter aangevoerd dat de opslaghoogte van 15 meter alleen voor
niet brandbarestoffen geldt, dat TAG een brandbare stof is en dat de bepalingen over de opslaghoogte dus niet op het ingenomen TAG ziet.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De beperking van de in voormeld voorschrift genoemde maximaal toelaatbare opslaghoogte is gekoppeld aan de maximale bebouwingshoogte conform het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze norm is kennelijk bedoeld om de visuele overlast c.q. beperkingen die door bebouwingen wordt veroorzaakt, te beperken en op een aanvaardbaar niveau te houden.
Dit gegeven, in combinatie bezien met de vergunde activiteiten en de omstandigheid dat als een feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat brandbare stoffen een grotere gevaarzetting met zich brengen voor het milieu en de volksgezondheid dan niet brandbare stoffen, brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het niet anders kan zijn dan dat de betreffende norm (ook) op de opslag van TAG ziet. Niet valt immers in te zien dat voor
brandbarestoffen minder zware regels voor opslag zouden gelden dan voor niet brandbare stoffen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de maximumhoogte voor de opslag van 15 meter ook gold voor de opslag van het ingenomen TAG. Blijkens de bewijsmiddelen is deze hoogte overschreden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in casu vanaf 2007 TAG is ingenomen en opgeslagen. Het TAG kon niet worden verwerkt, omdat de daarvoor benodigde TRI nog niet beschikbaar was. Bij de inname van TAG is er op gespeculeerd dat de TRI korte tijd daarna in werking zou zijn en dat aldus de vergunningvoorschriften konden worden nageleefd. Naarmate de jaren verstreken en de TRI nog immer niet in werking was, is men desondanks doorgegaan met de inname en opslag van TAG. In dit verband wordt ook gewezen op het bij brief van 25 juli 2013 door [bedrijf 1] aan GS gedane - door GS bij besluit van 21 november 2013 afgewezen - verzoek om een gedoogbeschikking, waarin wordt gewezen op de lange voorgeschiedenis met betrekking tot het realiseren van de TRI (vanaf 2008) en de voortdurende overtreding van voorschrift 5.4.2.Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de TRI ook thans, 9,5 jaar na de eerste inname van het TAG, nog niet in werking is. Hieruit concludeert de rechtbank dat TAG is ingenomen met de wetenschap dat die niet, in elk geval niet binnen een overzienbare termijn, verwerkt kon worden.
De aansprakelijkheid van de rechtspersoon.
Om de hiervoor genoemde gedragingen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] te kunnen toerekenen, moet vastgesteld worden dat die gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf of taakuitoefening,
e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 3] in strijd met de aan [bedrijf 1] verleende vergunning TAG hebben ingenomen en opgeslagen. [bedrijf 1] is eigenaar en vergunninghouder van het perceel aan [adres 2] en enig bestuurder van [bedrijf 3] [verdachte] op zijn beurt is de enige bestuurder van [bedrijf 1] De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden heeft [bedrijf 1] ondergebracht bij haar dochteronderneming en werkmaatschappij [bedrijf 3]
Deze handelingen, het innemen en opslaan van TAG, pasten in de normale bedrijfsuitvoering van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] , bestaande uit het terugwinnen van bruikbare materialen uit afvalstoffen, de verwerking en behandeling van en de handel in deze materialen en voorts het verrichten van al hetgeen daarmee in de ruimste zin verband houdt. De opbrengst van deze activiteiten zou ten goede komen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] Deze activiteiten waren daardoor dienstig aan het door deze rechtspersonen uitgeoefende bedrijf. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] , als directeur van [bedrijf 1] en ook in praktische zin gesproken van [bedrijf 3] , eindverantwoordelijke was voor het reilen en zeilen binnen deze ondernemingen. Immers werden alle beleidsmatige beslissingen bij de bedrijfsvoering van deze rechtspersonen genomen in overleg met en na goedvinden van [verdachte] .
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 1] en [bedrijf 3] de inzameling en de opslag van TAG door haar medewerkers hebben aanvaard en dat deze medewerkers die handelingen opzettelijk hebben verricht. Nu is gebleken dat de medewerkers van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] deze handelingen bewust hebben uitgevoerd en door of namens deze rechtspersonen geen enkele actie is ondernomen de opslag van TAG, die qua duur en hoogte van de opslag in strijd was met de aan [bedrijf 1] verleende vergunning, te beëindigen, is de rechtbank van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in de sfeer van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] hebben plaatsgevonden.
De aansprakelijkheid van verdachte als feitelijk leidinggever.
De rechtbank stelt voorop dat conform vaste jurisprudentie van feitelijk leiding geven ook sprake kan zijn als een verdachte – hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was – maatregelen achterwege heeft gelaten ter voorkoming van de verboden gedraging en hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij de gedraging opzettelijk heeft bevorderd (HR 16 december 1986, NJ 1987, 321/322; Slavenburg).
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, als onmiddellijk bestuurder van [bedrijf 1] en middellijk bestuurder van [bedrijf 3] , de persoon was die bepaalde welke activiteiten er door deze rechtspersonen zouden worden uitgevoerd. Elke beleidsmatige beslissing die namens deze rechtspersonen werd genomen, vond eerst plaats na overleg met en na goedvinden van verdachte. Op deze wijze stuurde verdachte de binnen deze rechtspersonen te verrichten werkzaamheden aan en was hij daarvoor eindverantwoordelijk. Uit het feit dat verdachte eerdergenoemd verzoek om een gedoogbeschikking namens [bedrijf 1] heeft ondertekend volgt ook dat hij op de hoogte was van de gang van zaken.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk, in strijd met de voorschriften van de aan [bedrijf 1] verleende vergunning opslaan van TAG op het perceel [adres 2] te [gemeente]
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de hierna onder “De bewezenverklaring” weergegeven handelingen wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat het navolgende wettig en overtuigend is bewezen.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit.
[bedrijf 3] en [bedrijf 1] hebben op tijdstippen in de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel, opzettelijk gehandeld in strijd met voorschriften van de aan [bedrijf 1] verleende omgevingsvergunning van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 21 september 2007, welke voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting, gelegen aan of nabij [adres 2] , bestemd voor (onder meer) het op- en overslaan en bewerken van diverse afvalstoffen, gelegen aan/nabij de [adres 2] , aangezien door haar en haar medeverdachte toen aldaar
- partijen teerhoudend asfaltgranulaat, zijnde afvalstoffen, na inname binnen de inrichting telkens langer dan één jaar binnen de inrichting werden opgeslagen (voorschrift 5.4.1.) en
- partijen teerhoudend asfaltgranulaat, na - eerdere - inname binnen de inrichting, langer dan drie jaar werden opgeslagen (voorschrift 5.4.2)
terwijl deze opslag telkens niet werd gevolgd door nuttige toepassing, terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit.
[bedrijf 3] en [bedrijf 1] hebben op tijdstippen in de periode 1 oktober 2010 tot en met 27 november 2014 te Son, gemeente Son en Breugel opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project uitgevoerd, dat bestond uit het veranderen van de werking van een inrichting en het, na de werking te hebben veranderd, in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking, zijnde genoemde inrichting een inrichting, als bedoeld in Onderdeel C, categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan de [adres 2] , bestaande die veranderde werking uit het toen aldaar telkens opslaan van afvalstoffen (teerhoudend asfaltgranulaat) tot een hoogte van meer dan 15 meter, terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.