ECLI:NL:RBOBR:2017:4035

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
01/997567-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en faillissementsfraude door afkoop pensioenpolis en verzwijgen van inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 31 juli 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met haar medeverdachte betrokken was bij valsheid in geschrift en faillissementsfraude. De verdachte en haar medeverdachte hebben op 23 augustus 2011 een vals verzoek tot afkoop van een lijfrentepolis ingediend bij een verzekeraar, waarbij zij ten onrechte verklaarden dat de medeverdachte niet in staat van faillissement verkeerde. Dit verzoek leidde tot de uitbetaling van een bedrag van € 5.276,31, dat op een bankrekening van hun zoon werd gestort, waardoor de curator in het faillissement niet op de hoogte was van deze baten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de faillissementsstatus van haar medeverdachte en dat zij actief heeft bijgedragen aan het opmaken en indienen van het valse verzoek. De rechtbank legde een taakstraf op van 100 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar. De verdachte werd vrijgesproken van een aantal andere tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat zij hierbij betrokken was.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch,
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997567-15
Datum uitspraak: 31 juli 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [adresgegevens] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juli 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht
.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 mei 2017.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 23 augustus 2011 tot en
met 8 september 2011 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, en/of in de
gemeente Breda en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen opzettelijk gebruik heeft/hebben gemaakt van
een vals en/of vervalst "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of
premievrijmaking" van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.]
(DOC-016), -zijnde een geschrift dat bestemd
was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware voornoemde verklaring echt
en onvervalst,
bestaande die valsheid of vervalsing -zakelijk weergegeven- hierin dat:
zij, verdachte, en/of haar medeverdachte(n) voornoemd verzoek op 23 augustus
2011 heeft/hebben ondertekend, waardoor zij en/of haar medeverdachte(n) het
heeft/hebben doen voorkomen dat [medeverdachte] , op de datum van
ondertekening van het verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was
verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was
gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van
ondergetekende was opgenomen, terwijl [medeverdachte] , in
werkelijkheid bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in
staat van faillissement was verklaard,
en bestaande dat gebruikmaken -zakelijk weergegeven- hierin dat:
zij, verdachte, en/of haar medeverdachte(n), voornoemde valse en/of vervalste
verklaring heeft/hebben verzonden en/of verstrekt aan [N.V.]
, ter verkrijging van het afkoopbedrag ter grootte van
5.276,31 euro, althans enig afkoopbedrag, in verband met de beëindiging van de
verzekering met [polisnummer 1] , door overschrijving van dit bedrag naar
[rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] , welk laatste verzoek zij,
verdachte en/of haar medeverdachte(n) apart heeft/hebben ondertekend en welk
verzoek ertoe heeft geleid dat [N.V.] dit
afkoopbedrag op 8 september 2011 naar voornoemde rekening heeft overgemaakt
(DOC-018, p. 5/5);
2.
zij op of omstreeks 23 augustus 2011 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam,
en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, het "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of premievrijmaking"
van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.]
(DOC-016), zijnde een geschrift dat bestemd is om tot
bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst,
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar medeverdachte(n) toen aldaar
valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
voornoemd verzoek ondertekend, waardoor zij en/of haar medeverdachte(n) het
heeft/hebben doen voorkomen dat [medeverdachte] , op de datum van
ondertekening van voornoemd verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet
failliet was verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder
curatele was gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring
van ondergetekende was opgenomen, terwijl [medeverdachte] , in
werkelijkheid bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in
staat van faillissement was verklaard,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te
gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken.
3.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van [datum]
2008 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, en/of in
de gemeente Breda en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met [medeverdachte] , terwijl [medeverdachte] bij vonnis
van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is
verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn
schuldeiser(s)
1.Baten niet verantwoordt en/of
2.Enig goed aan de boedel onttrekt en/of
3.Niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen
ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van
Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van
boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft/hebben, zij, verdachte en/of haar medeverdachte -zakelijk
weergegeven-
ad. 1.aldaar, tijdens het faillissement van [medeverdachte] , te
weten op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van [datum]
2009 tot en met 28 juli 2014 een geldbedrag van:
-5.276,31 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering
t.n.v. [medeverdachte] bij [N.V.] met
[polisnummer 1] , welk bedrag op of omstreeks 8 september 2011 is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1]
(AMB-003) en/of
-2.215,00 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering
t.n.v. [medeverdachte] bij [N.V.] met
[polisnummer 2] , welk bedrag op of omstreeks 27 september 2011 is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1]
(AMB-004) en/of
-16.740,92 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 1] en
[bedrijf 2] in verband met door [medeverdachte] verrichte
werkzaamheden heeft overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1]
t.n.v. [betrokkene 1] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de
periode van 1 december 2011 tot en met 11 april 2012 (AMB-008) en/of
-4.629,29 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 3]
in verband met door [medeverdachte] verrichte werkzaamheden heeft
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1]
op of omstreeks 26 april 2012 en/of 4 mei 2012 (AMB-007) en/of
-142.950,08 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat door één of meer
bedrij(f)ven in verband met door [medeverdachte] verrichte werkzaamheden is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 2] , tot maart
2010 op naam van [V.O.F.] , waarvan zij, verdachte, en haar [medeverdachte] de vennoten waren en vanaf maart 2010 op naam van verdachte, h/o [eenmanszaak] , op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 november 2009 tot en met 27 mei 2014 (AMB-010) en/of
-16.076,46 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 3]
in verband met door [medeverdachte] verrichte werkzaamheden heeft overgemaakt
naar de op zijn naam gestelde buitenlandse bankrekening bij Lloyds in het
Verenigd Koninkrijk en/of Lloyds in Gibraltar op [rekeningnummer 3] en/of
[rekeningnummer 4] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 mei
2012 tot en met 29 januari 2013 (AMB-007),
in totaal derhalve een geldbedrag van 187.888,06 euro, althans één of meer
geldbedrag(en)/bate(n,) terwijl voornoemd(e) geldbedrag(en)/bate(n) tot de
failliete boedel behoorde(n), in strijd met de faillissementsrechtelijke
inlichtingenplicht opzettelijk niet aan de curator opgegeven en/of
afgegeven/ter beschikking gesteld (niet verantwoord(t)en);
ad. 2.aldaar, tijdens het faillissement van [medeverdachte] , te
weten op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van [datum]
2009 tot en met 28 juli 2014 de curator in strijd met de
faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht opzettelijk niet en/of onjuist
en/of onvolledig geïnformeerd omtrent het bestaan en/of het bezit van een tot
de failliete boedel behorende catamaran en/of één of meer motorvoertuig(en),
te weten een Renault Laguna, met [kentekennummer 1] en/of een Volvo, met
[kentekennummer 3] en/of een Saab 900 met [kentekennummer 2] en/of één
of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een scooter, althans enig goed
en/of één of meer voertuig(en), te weten een Renault Laguna, met [kentekennummer 1]
en/of een Volvo, met [kentekennummer 3] , op naam van haar, verdachte,
zijnde de echtgenote van [medeverdachte] , met wie verdachte op
huwelijkse voorwaarden was gehuwd, laten zetten en/of een catamaran en/of één
of meer motorvoertuig(en), te weten een Renault Laguna, met [kentekennummer 1]
en/of een Volvo, met [kentekennummer 3] en/of een Saab 900 met [kentekennummer 2]
en/of één of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een scooter,
althans enig goed opzettelijk niet aan de curator afgegeven en/of ter
beschikking gesteld, waardoor dit/deze goed(eren) opzettelijk buiten het
bereik en beheer van de curator zijn gebracht en/of gehouden (onttrek(t)ken);
ad. 3.toen aldaar geen volledige en/of deugdelijke administratie gevoerd en/of
niet (geheel) bewaard en/of ondanks (herhaalde) mondeling(e) en/of
schriftelijk(e) verzoek(en) en/of verzoeken per e-mail daartoe van de
(benoemde) [curator] d.d. 23 september 2013 en/of 18 november
2013 en/of 18 februari 2014 en/of 9 juli 2014 en/of 17 juli 2014, in elk
geval gedaan op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23
september 2013 tot en met 28 juli 2014, geen, althans geen volledige en/of
deugdelijke administratie aan voornoemde curator overgelegd/uitgeleverd en/of
doen overleggen/uitleveren, althans ter beschikking gesteld en/of doen
stellen,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van [medeverdachte]
niet te allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september
2013 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, en/of in
de gemeente Breda en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met [medeverdachte] , terwijl [medeverdachte] bij vonnis
van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is
verklaard, de boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee
hij ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
een administratie gevoerd heeft en/of de boeken en/of bescheiden en/of andere
gegevensdragers die hij ingevolge dat artikel bewaard heeft, niet in
ongeschonden staat te voorschijn heeft gebracht,
immers heeft/hebben, zij, verdachte en/of haar medeverdachte toen aldaar
-zakelijk weergegeven-
ondanks (herhaalde) mondeling(e) en/of schriftelijk(e) verzoek(en) en/of
verzoeken per e-mail daartoe van de (benoemde) [curator]
d.d. 23 september 2013 en/of 18 november 2013 en/of 18 februari 2014 en/of 9
juli 2014 en/of 17 juli 2014, in elk geval gedaan op één of meer
tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september 2013 tot en met 28
juli 2014, geen, althans geen volledige en/of deugdelijke administratie aan
voornoemde curator overgelegd/uitgeleverd en/of doen overleggen/uitleveren,
althans ter beschikking gesteld en/of doen stellen,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van [medeverdachte]
niet te allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend;
4.
zij, (telkens) tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , terwijl [medeverdachte]
[medeverdachte] bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van
faillissement was verklaard en door de curator wettelijk opgeroepen tot het
geven van inlichtingen, op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 18
november 2013 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam,
en/of in de gemeente Breda en/of elders in Nederland, (telkens) zonder
geldige reden opzettelijk is weggebleven en/of heeft geweigerd de vereiste
inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen heeft gegeven,
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar medeverdachte toen aldaar
-zakelijk weergegeven-
(telkens) opzettelijk geweigerd om de door de curator gevraagde en vereiste
inlichtingen te geven met betrekking tot de door [medeverdachte] ,
tijdens zijn faillissement uit met name werkzaamheden verkregen inkomsten
en/of één of meer afkoopbedrag(en) in verband met de beëindiging van één of
meer verzekering(en) van [N.V.] en/of omtrent het
bezit en/of de verkrijgingswijze en/of de eigendom en/of de koopprijs en/of
de financiering van diverse goederen, waaronder een catamaran en/of één of
meer motorvoertuig(en), te weten een Renault Laguna, met [kentekennummer 1]
en/of een Volvo, met [kentekennummer 3] en/of een Saab 900 met [kentekennummer 2]
en/of één of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een scooter
en/of de curator (telkens) opzettelijk in strijd met de waarheid meegedeeld
dat [medeverdachte] , tijdens zijn faillissement geen werk en/of
inkomen had (gehad) en/of minder inkomsten had dan door de curator werd
verondersteld en/of in 2013 en/of 2014 geen inkomen had gehad en/of dat zijn
buitenlandse bankrekening(en) bij Lloyds (in 2012) was/waren opgezegd en/of
hij nooit zakelijke gelden op de rekeningen van zijn kinderen had laten
storten en/of geen gebruik maakte van de (prepaid) creditcard van haar,
verdachte, en/of dat een catamaran en/of één of meer motorvoertuig(en) en/of
één of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een scooter op naam van
haar, verdachte, met wie [medeverdachte] op huwelijkse voorwaarden
was getrouwd en/of op naam van zijn kinderen stond(en) en/of eigendom van
haar, verdachte, was/waren en/of door de kinderen van haar, verdachte en [medeverdachte]
was/waren aangekocht.
Voor zover er in de tenlastelegging verdere taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
In het hiernavolgende zal [verdachte] worden aangeduid als ‘verdachte’ respectievelijk [verdachte] . [medeverdachte] zal hierna verder worden genoemd ‘medeverdachte’ respectievelijk [medeverdachte] .
De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich - op de gronden genoemd in het op schrift gestelde en aan dit vonnis gehechte requisitoir - op het standpunt gesteld dat feit 1, feit 2, feit 3 primair ad.1 en feit 4 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en dat [verdachte] hiervoor veroordeeld dient te worden. Verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van feit 3 primair ad. 2 en ad. 3. Hiertoe is onder meer het navolgende aangevoerd.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Er kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] en tezamen en in vereniging een afkoopverzoek d.d. 23 augustus 2011 valselijk hebben opgemaakt [feit 2] en gebruikt [feit 1] ter verkrijging van een afkoopbedrag van € 5.276,31 van [N.V.] ter zake de polis onder [polisnummer 3] .
T.a.v. feit 3 primair:
Daarnaast kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [medeverdachte] en [verdachte] zich, tezamen en in vereniging, schuldig hebben gemaakt aan faillissementsfraude doordat zij baten niet hebben verantwoord aan de curator van de in staat van faillissement verklaarde [medeverdachte] . [ad. 1]
Hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat [medeverdachte] en [verdachte] ook goederen hebben onttrokken aan de failliete boedel van [medeverdachte] [ad. 2] en zij niet hebben voldaan aan de op hen rustende verplichtingen tot het voeren, bewaren en zo nodig tevoorschijn brengen van de administratie [ad. 3], vindt de aangifte van de curator met betrekking tot die feiten, uitgezonderd het onttrekken van de Volvo met [kentekennummer 3] en de Renault Laguna met [kentekennummer 1] , geen steun in ander bewijs. Verdachte dient dan ook partieel vrijgesproken te worden van het tenlastegelegde feit 3 primair onder 2 en 3. De officier van justitie acht wel bewezen dat genoemde Volvo en Renault door [medeverdachte] aan de boedel zijn onttrokken door deze voertuigen op naam van [verdachte] te zetten nadat hij door de curator tot afgifte ervan was aangesproken. Omdat [verdachte] actief betrokken is geweest bij deze gedragingen heeft zij bewust en nauw samengewerkt met [medeverdachte] en moet zij als medepleger van dit feit worden gezien.
T.a.v. feit 4:
Voorts kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [medeverdachte] en [verdachte] tezamen en in vereniging met elkander de faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht, zoals geformuleerd en strafbaar gesteld in artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht, hebben geschonden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich - op de in de overgelegde en aan dit vonnis gehechte pleitnota genoemde gronden - op het standpunt gesteld dat verdachte integraal vrijgesproken dient te worden van de vier ten laste gelegde feiten. Hiertoe is - kort samengevat - het navolgende aangevoerd.
T.a.v. feit 1 en 2:
Feit 1 en feit 2 kunnen niet wettig en overtuigend bewezen worden. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 21a en 22a van de Faillissementswet (Fw) stelt de verdediging zich op het standpunt dat de polis en de afkoopsom buiten de faillissementsboedel viel. De verklaring van [verdachte] , inhoudende dat zij niet failliet was ten tijde van de ondertekening van het verzoek, was niet vals. Haar handtekening ziet slechts op het afzien van haar voorwaardelijk recht op een uitkering en zulks stond haar vrij nu zij niet failliet was. Zij heeft alleen voor zichzelf getekend en daarmee slechts verklaard dat zij als ondergetekende niet failliet is verklaard. [verdachte] verkeerde in de veronderstelling dat de verzekering door [medeverdachte] afgekocht mocht worden en dat deze niet in de boedel viel. De voorgedrukte verklaring kan naar aard en strekking worden begrepen als verklaring dat de af te kopen polis niet in de faillissementsboedel viel.
T.a.v. feit 3 primair:
Feit 3 kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Ten aanzien van ad. 1 (het niet-verantwoorden van baten) heeft de verdediging het navolgende aangevoerd. [medeverdachte] had na de datum van het faillissement geen baten en kon deze dus ook niet verantwoorden. [verdachte] had wel baten, zoals de baten uit hoofde van haar onderneming [eenmanszaak] . Zij was echter niet gehouden deze baten aan de curator van [medeverdachte] te verantwoorden, nu zij niet in staat van faillissement verkeerde noch in gemeenschap van goederen gehuwd was met [medeverdachte] . Bovendien was [eenmanszaak] de onderneming van [verdachte] , waardoor de baten die voortvloeiden uit deze onderneming buiten de boedel vielen van [medeverdachte] . Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 21 van de Faillissementswet stelt de verdediging zich bovendien op het standpunt dat de afkoopbedragen van de lijfrentepolissen buiten de boedel vielen en dus niet als baten aangemerkt kunnen worden.
Ten aanzien van het onder feit 3 primair sub 2 tenlastegelegde heeft de verdediging het navolgende aangevoerd. [verdachte] heeft na de datum van het faillissement van [medeverdachte] een aantal oudere auto’s en andere zaken in haar bezit gehad. Deze goederen heeft zij betaald uit eigen loon en uit inkomsten uit de onderneming [eenmanszaak] . De catamaran was eigendom van zoon [betrokkene ] . Aangezien deze catamaran op de voormalige ligplaats van de zeilboot van [medeverdachte] lag, is het liggeld - ten onrechte - gefactureerd aan [medeverdachte] .
Ten aanzien van feit 3 primair onder 3 heeft de verdediging betoogd dat ook voor dit deel van de tenlastelegging geen bewezenverklaring kan volgen nu er op [verdachte] geen faillissementsrechtelijke verplichting rustte de curator de - op grond van artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bijgehouden - administratie van [eenmanszaak] over te leggen. [verdachte] was niet degene die in staat van faillissement verkeerde en zij was ook niet in gemeenschap van goederen gehuwd met haar in staat van faillissement verklaarde partner [medeverdachte] .
T.a.v. feit 4:
Feit 4 kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 105, tweede lid, van de Fw, stelt de verdediging zich op het standpunt dat de inlichtingenplicht niet geldt ten aanzien van [verdachte] nu zij niet degene is die failliet verklaard is noch met de wel failliet verklaarde [medeverdachte] in gemeenschap van goederen is gehuwd.
Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraak:

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 4 is tenlastegelegd en zal haar daarvan vrijspreken. De rechtbank licht dit als volgt toe.
T.a.v. feit 4:
Gelet op de tekst van artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht rustte er op [verdachte] geen zelfstandige rechtsplicht tot het verstrekken van inlichtingen. [verdachte] was, anders dan [medeverdachte] , niet in staat van faillissement verklaard en zij was evenmin in gemeenschap van goederen gehuwd met [medeverdachte] . Dit laat onverlet dat sprake kan zijn van feiten en omstandigheden die met zich brengen dat [verdachte] een dergelijk feit tezamen en in vereniging pleegt met [medeverdachte] , op wie een dergelijke rechtsplicht wel rust. De rechtbank heeft in het dossier evenwel onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat daar in het onderhavige geval sprake van is geweest, zodat [verdachte] van dit feit dient te worden vrijgesproken. De enkele omstandigheid dat [verdachte] in het op 18 november 2013 gehouden faillissementsverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de curator wellicht onware uitlatingen heeft gedaan acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat zij dit in bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte] heeft gedaan en dat zij daarmee als medepleger kan worden aangemerkt.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient - voor zover die op dit feit betrekking heeft - als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen:
T.a.v. feit 2:
De rechtbank is van oordeel dat feit 2 (het valselijk opmaken van het afkoopformulier ter zake de polis bij [N.V.] onder [polisnummer 3] ) wettig en overtuigend bewezen kan worden. Door ondertekening van het afkoopverzoek op 23 augustus 2011 heeft [medeverdachte] verklaard niet in staat van faillissement te verkeren, terwijl hij wist dat hij op [datum] 2009 in staat van faillissement was verklaard en dit faillissement ten tijde van het opmaken en ondertekenen van het verzoek nog niet was geëindigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte] in het afkoopverzoek in zoverre is afgelegd in strijd met de waarheid. [verdachte] heeft het afkoopverzoek, mede inhoudende de verklaring dat de ondergetekende [medeverdachte] niet in staat van faillissement is verklaard, ondertekend in haar hoedanigheid van echtgenote van verzekeringnemer, [medeverdachte] . Deze handtekening van [verdachte] was kennelijk nodig om tot afkoop van de polis te kunnen geraken, nu hier door de verzekeraar specifiek en uitdrukkelijk om werd gevraagd. [verdachte] wist op het moment dat zij het verzoek ondertekende dat [medeverdachte] in staat van faillissement verkeerde en dat het verzoek in zoverre een evident onware opgave inhield, namelijk dat [medeverdachte] niet failliet was. Door desondanks dit verzoek mede te ondertekenen heeft [verdachte] actief en significant bijgedragen aan de schijn dat [medeverdachte] niet in staat van faillissement verkeerde. Aangezien het afkoopbedrag voorts – mede op aangeven van [verdachte] , getuige het separaat ook door haar daartoe getekende verzoek – werd overgemaakt op een door hen opgegeven bankrekeningnummer is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] ter zake het in strijd met de waarheid opmaken van het afkoopverzoek dat [verdachte] dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft gepleegd.
T.a.v. feit 1:
De rechtbank is van oordeel dat ook feit 1 wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Zoals hiervoor reeds overwogen hebben zowel [medeverdachte] als [verdachte] een tweede handtekening gezet op het gedeelte van het afkoopverzoek waarmee zij verzochten om het afkoopbedrag uit te betalen op een door hen opgegeven bankrekeningnummer. Vast is komen te staan dat dit rekeningnummer op naam staat van de zoon van [verdachte] en [medeverdachte] . De rechtbank concludeert dat deze tweede handtekening van [verdachte] kennelijk ook nodig was voor de verzekeraar om tot daadwerkelijke uitbetaling van het afkoopbedrag over te kunnen gaan, nu hier door de verzekeraar wederom specifiek om gevraagd werd. [medeverdachte] en [verdachte] waren beiden – zo verklaarden zij ter terechtzitting - gemachtigd te beschikken over het door hen opgegeven bankrekening. [medeverdachte] heeft vervolgens het verzoek feitelijk ingediend bij de verzekeraar ter verkrijging van het afkoopbedrag waarna dit bedrag ad € 5.276,31 ook daadwerkelijk is uitgekeerd op de door [medeverdachte] en [verdachte] opgegeven bankrekening.
De rechtbank is van oordeel dat de door [medeverdachte] en [verdachte] gegeven instructie aan de verzekeraar met betrekking tot de uitbetaling van de afkoopsom zozeer is gericht en preludeert op het daadwerkelijk gebruik maken van het – in strijd met de waarheid ingevulde – afkoopverzoek dat gesproken moet worden van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] , gericht op het gebruik van dit afkoopverzoek.
Verwerping verweren t.a.v. feit 1 en 2:
De verdediging heeft aangevoerd dat de handtekening van [verdachte] slechts ertoe strekte om afstand te doen van haar (voorwaardelijk) recht op uitkering in geval van vooroverlijden van [medeverdachte] . De rechtbank is van oordeel dat dit verweer, gezien de tekst van het door [verdachte] ondertekende afkoopverzoek, feitelijke grondslag ontbeert. Op dezelfde grond wordt ook het verweer dat [verdachte] in de veronderstelling verkeerde dat de polis niet in de boedel viel verworpen. Deze uitleg is onverenigbaar met de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van het door [verdachte] ondertekende verzoek tot afkoop. Bovendien kan dit niet afdoen aan het feit dat [medeverdachte] en [verdachte] dit verzoek, voor zover inhoudende de verklaring dat [medeverdachte] niet in staat van faillissement verkeert, hebben opgesteld in strijd met de waarheid. Op de door de verdediging opgeworpen stelling dat de polis respectievelijk het afkoopbedrag buiten de boedel viel zal de rechtbank hierna ingaan.
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van deze feiten merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de - in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.
T.a.v. feit 3 primair ad 1., gedachtestreepje 1:
De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd onder feit 3 primair onder 1., gedachtestreepje 1, wettig en overtuigend bewezen kan worden. [medeverdachte] is op [datum] 2009 in staat van faillissement verklaard. Uit hoofde van zijn faillissement rustte op [medeverdachte] onder meer de faillissementsrechtelijke verplichting de hem toekomende baten te verantwoorden aan de curator. Bij deze verplichting gaat het niet alleen om de baten die op de datum van faillissement reeds in de boedel vallen, maar ook om baten die de gefailleerde [medeverdachte] na de datum van faillissement verwerft, vide artikel 20 Fw. [verdachte] was van het faillissement van [medeverdachte] op de hoogte en moet ook geacht worden bekend te zijn de uit dien hoofde op hem rustende faillissementsrechtelijke verplichtingen. [medeverdachte] en [verdachte] hebben op 23 augustus 2011 gezamenlijk een verzoek gedaan tot afkoop van de lijfrentepolis die op naam stond van [medeverdachte] . Zij hebben – zonder dat [medeverdachte] de curator daarvan in kennis stelde - de verzekeraar verzocht het afkoopbedrag van € 5.276,31 uit te keren op een bankrekening waarop de curator uit hoofde van het faillissement geen zicht had, te weten: de bankrekening van hun zoon [betrokkene ] . Verder hebben zij de verzekeraar gevraagd om correspondentie ter zake deze kwestie te richten aan een [postadres] dat niet onder het bereik viel van de ingevolge art. 99 Fw ingestelde postblokkade. Zowel [verdachte] als [medeverdachte] konden over de door hen opgegeven bankrekening beschikken. De curator was ook hiervan niet op de hoogte. Het afkoopbedrag is op 8 september 2011 door de verzekeraar, conform de door [medeverdachte] en [verdachte] verstrekte betalingsinstructie, overgemaakt op de bankrekening van [betrokkene ] [medeverdachte] . Ook van de ontvangst van deze betaling is de curator niet op de hoogte gebracht. Door het afkoopbedrag van de verzekering op de bankrekening van hun zoon te laten uitkeren en de postblokkade te omzeilen, zijn deze baten door [medeverdachte] opzettelijk niet verantwoord noch afgedragen. Hierdoor kunnen de schuldeisers van [medeverdachte] zijn benadeeld.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat uit artikel 22a van de Faillissementswet volgt dat het afkoopbedrag buiten de boedel valt overweegt de rechtbank dat deze stelling niet juist is. Artikel 22a van de Faillissementswet bepaalt immers dat het recht op afkoop van het pensioen (en dus niet het afkoopbedrag) van de gefailleerde buiten het faillissement blijft indien en voor zover de rechter-commissaris zulks bepaalt. Dát [medeverdachte] door het afkopen van de polis niet onredelijk in zijn belang bij een adequate pensioenvoorziening wordt getroffen vloeit reeds voort uit het feit dat [medeverdachte] (nota bene) zelf is overgegaan tot afkoop van de polis. Dit verweer wordt daarom verworpen.
Hoewel de delictsomschrijving van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een kwaliteitsdelict betreft en [verdachte] – anders dan [medeverdachte] – de voor vervulling van die delictsomschrijving vereiste kwaliteit ontbeert en om die reden de plicht om baten te verantwoorden in beginsel alleen op [medeverdachte] rustte, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] dit feit tezamen en in vereniging met [verdachte] heeft gepleegd. Vast staat immers, het is hiervoor reeds overwogen, dat [verdachte] ermee bekend was dat [medeverdachte] in staat van faillissement verkeerde en dat zij bekend moet worden verondersteld met de als gevolg daarvan op haar echtgenoot rustende verplichtingen ingevolge de Faillissementswet. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken rondom het opmaken, ondertekenen en gebruiken van het afkoopverzoek aan [N.V.] en de naar het oordeel van de rechtbank onmisbare en zwaarwegende bijdrage van [verdachte] daaraan volgt dat [verdachte] zich ook bewust moet zijn geweest van het feit dat zij door haar gedragingen een bijdrage leverde aan het door [medeverdachte] in zijn kwaliteit van gefailleerde verzaken van zijn verantwoordings- en informatieplicht jegens de curator. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] , terwijl hij in staat van faillissement was verklaard, tezamen en in verenging met [verdachte] ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers genoemde bate niet heeft verantwoord.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] een totaalbedrag van € 5.276,31 aan baten niet heeft verantwoord aan de curator van [medeverdachte] .
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien dit deel van de tenlastelegging merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de - in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.
T.a.v. feit 3 primair ad. 1., gedachtestreepje 2:
De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd onder feit 3 primair ad 1., gedachtestreepje 2, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het dossier geen blijk van enige betrokkenheid van [verdachte] bij dit deel van de tenlastelegging. De rechtbank zal [verdachte] hiervan dan ook vrijspreken.
T.a.v. feit 3 primair ad. 1, gedachtestreepje 3 tot en met 6:
De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd onder feit 3 primair ad 1., gedachtestreepje 3 tot en met 6, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden nu het dossier geen blijk geeft van de vervulling van een voldoende wezenlijke en materiële rol door [verdachte] bij dit deel van het ten laste gelegde feit. De rechtbank licht dit toe als volgt.
[medeverdachte] is op [datum] 2009 door de rechtbank Breda in staat van faillissement verklaard, waardoor op hem - op grond van de faillissementswet - de plicht rustte zijn baten te verantwoorden. Zoals hiervoor reeds overwogen gaat het bij deze plicht niet alleen om de baten die op de datum van faillissement in de boedel vallen, maar ook om baten die na de datum van het faillissement worden verworven.
[medeverdachte] dreef voor de datum van zijn faillissement de [V.O.F. 2] , tevens handelend onder de naam [V.O.F.] . Deze onderneming hield zich bezig met [werkzaamheden] . [medeverdachte] verzorgde in dit verband trainingen aan bedrijven. Na het faillissement van [medeverdachte] en – als gevolg hiervan - de opheffing van genoemde VOF is drie weken later, op 15 december 2009, de eenmanszaak [eenmanszaak] door [verdachte] ingeschreven in het Handelsregister. [eenmanszaak] ging gebruik maken van het bankrekeningnummer waarvan eerder genoemde VOF tot het moment van opheffing gebruik had gemaakt. [eenmanszaak] is een onderneming die volgens de bedrijfsomschrijving - net als voorheen [V.O.F. 2] – is gericht op [werkzaamheden] . [medeverdachte] is na de datum van zijn faillissement werkzaam geweest binnen [eenmanszaak] . Het verzorgen van trainingen is - net als voorheen bij [V.O.F. 2] – het kernproduct van deze onderneming, waarvan de kernprestatie ook steeds door [medeverdachte] werd geleverd. Zijn partner [verdachte] verrichtte na het faillissement - naast haar werkzaamheden in de zorg - secretariële ondersteuning binnen het bedrijf, net zoals zij dat eerder deed binnen de onderneming [V.O.F. 2] . Hoewel de onderneming [eenmanszaak] blijkens de inschrijving in het Handelsregister formeel gezien op naam van [verdachte] staat, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] degene was die de onderneming - materieel bezien - dreef, zoals hij dat voor de datum van zijn faillissement ook deed bij [V.O.F. 2] . De manier van werken van [V.O.F. 2] werd na de datum van het faillissement voortgezet onder de vlag van [eenmanszaak] .
[medeverdachte] heeft met deze werkzaamheden inkomsten gegenereerd en de rechtbank is van oordeel dat dit baten waren die hij aan de curator had dienen te verantwoorden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Op een aantal van de aan klanten van [eenmanszaak] verzonden facturen (waaronder een van 4 januari 2010) stonden de contactgegevens van [medeverdachte] vermeld. Op deze facturen stond ook een bankrekeningnummer vermeld, met daarbij de naam van [medeverdachte] . Dit betrof de bankrekening die voorheen door [V.O.F. 2] werd gebruikt. Voor zover de onderliggende facturen boven water zijn gekomen betreffen de in rekening gebrachte bedragen telkens ‘trainingsprogramma’s management en communicatie’ of ‘trainingsprogramma’s volgens opgave’. In een geval werd de factuur betaald onder vermelding “ [vermelding 1] [medeverdachte] [vermelding 2] ”, terwijl uit de bankafschriften verder blijkt dat de opdrachtgever van deze betaling in dezelfde periode meerdere betalingen onder vermelding van dezelfde betalingskenmerken heeft gedaan. Andere rekeningen, zoals die van [bedrijf 3] en [bedrijf 2] werden betaald op buitenlandse bankrekeningen op naam van verdachte, met het bestaan waarvan de curator evenmin bekend was. Uit de stukken die betrekking hebben de op [bedrijf 3] en [bedrijf 2] blijkt dat deze opdrachtgevers uitsluitend contact hadden met [medeverdachte] ; met uitzondering van één factuur (DOC 29, p. 233) komt de naam van [verdachte] in de stukken die zien op de inkomsten van [eenmanszaak] respectievelijk [medeverdachte] in het geheel niet voor; de enige andere plaats waar haar naam genoemd wordt is het Handelsregister in verband met de inschrijving van de eenmanszaak [eenmanszaak] . Dat de inkomsten van [eenmanszaak] niet aan [verdachte] toekwamen wordt verder gestaafd door de gegevens van de door haar ingediende aangiften inkomstenbelasting. Uit de inkomstengegevens van [verdachte] van de Belastingdienst blijkt dat zij heeft verklaard geen andere inkomsten te hebben gehad dan de inkomsten uit hoofde van haar werkzaamheden in de zorg. Dit sluit ook aan bij de verklaring die [verdachte] op voet van artikel 66 Fw heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris in het faillissement van [medeverdachte] op 18 november 2013. Daar verklaarde zij dat zij na het faillissement van [medeverdachte] is gaan werken als oproepkracht in een zorginstelling, dat zij daar inkomsten van € 500,- tot € 1.000,- per maand uit had en dat zij geen andere inkomsten had. Zij verklaarde verder dat er vanuit het bedrijf [eenmanszaak] geen geldstromen naar haar waren gevloeid.
De rechtbank is – concluderend – van oordeel dat de formeel – blijkens de inschrijving in het Handelsregister – door [verdachte] als eenmanszaak gedreven onderneming een schijnconstructie betreft. In werkelijkheid wordt deze onderneming gedreven door [medeverdachte] . De omstandigheid dat [verdachte] , gelijk zij ter zitting verklaarde, secretariële ondersteuning bood doet daar niet aan af. De rechtbank voelt zich in dit oordeel gesterkt door het feit dat [medeverdachte] zich ook zelf – in ieder geval tot september 2011 - in het openbaar, via het zakelijke sociale netwerk LinkedIn, presenteerde als eigenaar van [eenmanszaak] .
Uit het dossier blijkt niet van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] bij het niet verantwoorden door laatstgenoemde van de door hem gegenereerde inkomsten, zodat [verdachte] niet als medepleger van dat feit kan worden gezien. Het dossier geeft geen blijk van een wezenlijke bijdrage van [verdachte] aan dit alles. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
T.a.v. feit 3 primair onder 2:
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 3 primair onder 2 is ten laste gelegd. Nu de aangifte van de curator geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de goederen zoals vermeld in de tenlastelegging tot de boedel van [medeverdachte] [de gefailleerde] behoorden. Het enkele feit dat uit de kentekenregistratie blijkt dat er gedurende korte periodes (enkele dagen) kentekens op naam van [medeverdachte] hebben gestaan, is onvoldoende om te concluderen dat [medeverdachte] ook eigenaar is geweest van de voertuigen waarop de kentekens betrekking hebben. Nu niet is komen vast te staan dat de betreffende goederen tot de faillissementsboedel behoorden dient [verdachte] van het medeplegen van de onttrekking ervan te worden vrijgesproken.
T.a.v. feit 3 primair onder 3:
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 3 primair onder 3 is ten laste gelegd. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van de verdediging, inhoudende dat er geen administratieplicht op [medeverdachte] rustte op grond van artikel 15i van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omdat hij geen onderneming meer dreef, niet juist is gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 3 primair onder 1, 3e – 6e gedachtenstsreepje is overwogen. Omdat [medeverdachte] in de periode na het uitspreken van zijn faillissement feitelijk als ondernemer werkzaam is geweest rustte op hem ingevolge artikel 3:15 i Burgerlijk Wetboek wel de verplichting om dienaangaande een administratie bij te houden en deze desgevraagd te presenteren aan de curator. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de aangifte van de curator evenwel niet worden afgeleid dat de curator [medeverdachte] heeft verzocht een volledige en deugdelijke administratie over te leggen. Blijkens de aangifte heeft de curator enkel gevraagd drie items aan hem over te leggen, te weten: 1. de bankafschriften van de kinderen, 2. de bankafschriften van Lloyds en 3. de transactieoverzichten van de creditcards. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verzoek zoals omschreven in de aangifte van de curator bezwaarlijk worden opgevat als een verzoek om de volledige en deugdelijke administratie over te leggen. Aangezien niet kan worden bewezen dat [medeverdachte] niet heeft voldaan aan verzoeken van de curator om een volledige en juiste administratie uit te leveren kan [verdachte] evenmin worden veroordeeld voor het medeplegen ervan, zodat zij van dit deel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
in de periode van 23 augustus 2011 tot en met 8 september 2011

in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of premievrijmaking" van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.] , -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware voornoemde verklaring echt en onvervalst,

bestaande die valsheid -zakelijk weergegeven- hierin dat:
zij, verdachte, en haar medeverdachte voornoemd verzoek op 23 augustus
2011 hebben ondertekend, waardoor zij en haar medeverdachte het hebben doen voorkomen dat [medeverdachte] , op de datum van ondertekening van het verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van ondergetekende was opgenomen, terwijl [medeverdachte] , in werkelijkheid bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in staat van faillissement was verklaard,
en bestaande dat gebruikmaken -zakelijk weergegeven- hierin dat:
haar medeverdachte, voornoemde valse verklaring heeft verzonden en verstrekt aan [N.V.] , ter verkrijging van het afkoopbedrag ter grootte van 5.276,31 euro, in verband met de beëindiging van de verzekering met [polisnummer 1] , door overschrijving van dit bedrag naar [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] , welk laatste verzoek zij, verdachte en haar medeverdachte apart hebben ondertekend en welk verzoek ertoe heeft geleid dat [N.V.] dit afkoopbedrag op 8 september 2011 naar voornoemde rekening heeft overgemaakt.
2.
op 23 augustus 2011 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, tezamen en in vereniging met een ander, het "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of premievrijmaking" van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.] , zijnde een geschrift dat bestemd is om tot

bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,

immers hebben zij, verdachte, en haar medeverdachte toen aldaar valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
voornoemd verzoek ondertekend, waardoor zij en haar medeverdachte het hebben doen voorkomen dat [medeverdachte] , op de datum van ondertekening van voornoemd verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van ondergetekende was opgenomen, terwijl [medeverdachte] , in werkelijkheid bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in staat van faillissement was verklaard,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken.
3.
zij op tijdstippen in de periode van 23 augustus 2011 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , terwijl [medeverdachte] bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers baten niet verantwoord,
immers hebben zij, verdachte en haar medeverdachte -zakelijk weergegeven-
aldaar, tijdens het faillissement van [medeverdachte] , te weten in de periode van [datum] 2009 tot en met 28 juli 2014 een geldbedrag van:
5.276,31 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering
t.n.v. [medeverdachte] bij [N.V.] met
[polisnummer 1] , welk bedrag op 8 september 2011 is overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1] ,
terwijl voornoemd geldbedrag tot de failliete boedel behoorde,
in strijd met de faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht opzettelijk niet aan de curator opgegeven en/of afgegeven/ter beschikking gesteld.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging verzoekt de rechtbank in geval van bewezenverklaring van enig feit in strafmatigende zin rekening te houden met de omstandigheid dat [verdachte] aansprakelijk is gebleven voor de gezamenlijke schulden. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met overschrijding van de redelijke termijn; in geval van een veroordeling dient te worden volstaan met de oplegging van een taakstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank houdt bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Strafverzwarende omstandigheden
[verdachte] heeft zich met haar partner [medeverdachte] schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift en het gebruik maken van dit valse geschrift. Ter verkrijging van het afkoopbedrag van de lijfrentepolis van [medeverdachte] hebben verdachte en haar medeverdachte op het afkoopverzoek in strijd met de waarheid verklaard dat [medeverdachte] niet in staat van faillissement verkeerde. Zij hebben het afkoopbedrag laten uitkeren op de bankrekening van hun zoon en zij hebben een ander correspondentieadres opgegeven om de - op hun eigen adres rustende - faillissementsrechtelijke postblokkade te omzeilen. Hiermee hebben zij opzettelijk baten aan het zicht van de curator onttrokken, waardoor zij zich tevens schuldig hebben gemaakt aan faillissementsfraude. Door het valselijk opmaken van het geschrift en het gebruik maken van dit valse geschrift hebben zij schade toegebracht aan het vertrouwen dat men in het maatschappelijk verkeer moet kunnen stellen in de juistheid van tot bewijs bestemde geschriften. En door het opzettelijk niet verantwoorden van de baten uit de afkoop van de lijfrentepolis hebben zij de schuldeisers mogelijk nadeel berokkend doordat deze baten aan verhaal voor hun vorderingen in het faillissement zijn onttrokken. De rechtbank overweegt dat de gepleegde feiten louter zijn ingegeven door egoïsme en dat verdachten bij het plegen van de feiten uitsluitend hebben gehandeld uit eigen gewin. Zij hebben zich hierbij niets aangetrokken van de belangen van anderen, waaronder de belangen van de schuldeisers. De rechtbank overweegt ook dat ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de ernst van de door haar gepleegde feiten kennelijk niet dan wel onvoldoende inziet.
Strafmatigende omstandigheden
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens de haar betreffende justitiële documentatie niet eerder in aanraking is geweest met politie en justitie. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat sinds het tijdstip waarop de door verdachte gepleegde strafbare feiten hebben plaatsgehad geruime tijd is verstreken, terwijl verdachte, voor zover nu bekend, in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. Voorts houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat
verdachtes rol juridisch bezien weliswaar is te duiden als medepleger, maar dat zij bij de uitvoering van het delict duidelijk en onmiskenbaar een nevengeschikte rol heeft gehad.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging betreffende de overschrijding van de redelijke termijn merkt de rechtbank het navolgende op. Elke verdachte heeft het recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn van - in beginsel - twee jaar. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. Nu verdachte in deze strafzaak door de FIOD niet als verdachte is gehoord noch anderszins dwangmiddelen zijn toegepast waaruit verdachte het hiervoor bedoelde voornemen tot strafvervolging heeft kunnen afleiden, is deze op zijn redelijkheid te beoordelen termijn gestart op 16 juni 2017, de dag waarop de dagvaarding aan verdachte is betekend. Gelet hierop de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer wordt daarom verworpen.
De strafsoort, strafmaat en strafmodaliteit
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf, nu de rechtbank minder bewezen verklaart dan de officier van justitie bij de formulering van haar eis tot uitgangspunt heeft genomen.
De rechtbank is van oordeel dat de straf die zij aan verdachte zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Gelet op de bewezenverklaring stelt de rechtbank het benadelingsbedrag vast op € 5.276,31 euro. Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude. Deze oriëntatiepunten voorzien in het geval van een benadelingsbedrag gelegen tot € 10.000,-- in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van variërend 1 week tot 2 maanden, dan wel een taakstraf.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan verdachte een taakstraf opleggen. De rechtbank legt deze taakstraf deels voorwaardelijk op, enerzijds om de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan.
Conclusie
Alle feiten en omstandigheden afwegend is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf van 100 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, passend en geboden is, en zal deze daarom opleggen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 225, 341.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het onder feit 4 ten laste gelegde feit.
Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2 en feit 3 primair [ad.1 gedachtenstreepje 1] bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:

medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
T.a.v. feit 2:

medeplegen van valsheid in geschrift
T.a.v. feit 3 primair:

medeplegen van bedrieglijke bankbreuk
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 primair:

taakstraf voor de duur van 100 urensubsidiair 50 dagen hechtenis
waarvan 40 urensubsidiair 20 dagen hechtenis
voorwaardelijkmet een
proeftijd van 1 jaar
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de
proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Schoorlemmer, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. M.S. van den Besselaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. de Haas, griffier,
en is uitgesproken op 31 juli 2017.