ECLI:NL:RBOBR:2017:4034

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
01/997566-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en faillissementsfraude met benadeling van schuldeisers

Op 31 juli 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrift en faillissementsfraude. De verdachte, geboren in 1954, was in staat van faillissement verklaard door de rechtbank Breda in 2009. De zaak kwam aan het licht na een verzoek tot afkoop van een pensioenpolis, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte, zijn echtgenote, opzettelijk een vals verzoek hebben ingediend bij de verzekeraar. Dit verzoek was ondertekend met de onware verklaring dat de verdachte niet failliet was verklaard, terwijl dit wel het geval was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte samen hebben gehandeld om de schijn te wekken dat de verdachte niet in financiële problemen verkeerde, met als doel om een afkoopbedrag van € 5.276,31 te verkrijgen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan meerdere feiten, waaronder het niet verantwoorden van baten aan de curator, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers. De rechtbank benadrukte de ernst van de gepleegde feiten en de schade die was toegebracht aan het vertrouwen in de juistheid van geschriften in het maatschappelijk verkeer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch,
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997566-15
Datum uitspraak: 31 juli 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
wonende te [adresgegevens] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juli 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht
.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 mei 2017.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 23 augustus 2011 tot en
met 8 september 2011 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, en/of in de
gemeente Breda en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen opzettelijk gebruik heeft/hebben gemaakt van
een vals en/of vervalst "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of
premievrijmaking" van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.]
(DOC-016), -zijnde een geschrift dat bestemd
was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware voornoemde verklaring echt
en onvervalst,
bestaande die valsheid of vervalsing -zakelijk weergegeven- hierin dat:
hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) voornoemd verzoek op 23 augustus
2011 heeft/hebben ondertekend, waardoor hij en/of zijn medeverdachte(n) het
heeft/hebben doen voorkomen dat hij, verdachte, op de datum van ondertekening
van het verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was verklaard,
noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was gesteld, een
en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van ondergetekende was
opgenomen, terwijl hij, verdachte, in werkelijkheid bij vonnis van de
rechtbank Breda van [datum] 2009 al in staat van faillissement was
verklaard,
en bestaande dat gebruikmaken -zakelijk weergegeven- hierin dat:
hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), voornoemde valse en/of vervalste
verklaring heeft/hebben verzonden en/of verstrekt aan [N.V.]
, ter verkrijging van het afkoopbedrag ter grootte van
5.276,31 euro, althans enig afkoopbedrag, in verband met de beëindiging van de
verzekering met [polisnummer 1] , door overschrijving van dit bedrag naar
[rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] , welk laatste verzoek hij,
verdachte en/of zijn medeverdachte(n) apart heeft/hebben ondertekend en welk
verzoek ertoe heeft geleid dat [N.V.] dit
afkoopbedrag op 8 september 2011 naar voornoemde rekening heeft overgemaakt
(DOC-018, p. 5/5);
2.
hij op of omstreeks 23 augustus 2011 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam,
en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, het "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of premievrijmaking"
van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.]
(DOC-016), zijnde een geschrift dat bestemd is om tot
bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) toen aldaar
valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
voornoemd verzoek ondertekend, waardoor hij en/of zijn medeverdachte(n) het
heeft/hebben doen voorkomen dat hij, verdachte, op de datum van ondertekening
van voornoemd verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was
verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was
gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van
ondergetekende was opgenomen, terwijl hij, verdachte, in werkelijkheid bij
vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in staat van
faillissement was verklaard,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te
gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken.
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van [datum]
2008 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, en/of in
de gemeente Breda en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, terwijl hij bij vonnis
van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is
verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn
schuldeiser(s)
1.Baten niet verantwoordt en/of
2.Enig goed aan de boedel onttrekt en/of
3.Niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen
ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van
Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van
boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
immers heeft/hebben, hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) -zakelijk
weergegeven-
ad. 1.aldaar, tijdens het faillissement van verdachte, te weten op één of meer
tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van [datum] 2009 tot en met 28
juli 2014 een geldbedrag van:
-5.276,31 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering
t.n.v. [verdachte] bij [N.V.] met
[polisnummer 1] , welk bedrag op of omstreeks 8 september 2011 is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1]
(AMB-003) en/of
-2.215,00 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering
t.n.v. [verdachte] bij [N.V.] met
polisnummer [polisnummer 2] , welk bedrag op of omstreeks 27 september 2011 is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1]
(AMB-004) en/of
-16.740,92 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 1] en
[bedrijf 2] in verband met door [verdachte] verrichte
werkzaamheden heeft overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1]
t.n.v. [betrokkene 1] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de
periode van 1 december 2011 tot en met 11 april 2012 (AMB-008) en/of
-4.629,29 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 3]
in verband met door [verdachte] verrichte werkzaamheden heeft
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1]
op of omstreeks 26 april 2012 en/of 4 mei 2012 (AMB-007) en/of
-142.950,08 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat door één of meer
bedrij(f)ven in verband met door [verdachte] verrichte werkzaamheden is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 3] , tot maart
2010 op naam van [V.O.F.] , waarvan hij, verdachte, en zijn [medeverdachte]
de vennoten waren en vanaf maart 2010 op naam van
[medeverdachte] , h/o [eenmanszaak] , op één of meer tijdstip(pen) in
of omstreeks de periode van 30 november 2009 tot en met 27 mei 2014 (AMB-010)
en/of
-16.076,46 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 3]
in verband met door [verdachte] verrichte werkzaamheden heeft overgemaakt
naar de op zijn naam gestelde buitenlandse bankrekening bij Lloyds in het
Verenigd Koninkrijk en/of Lloyds in Gibraltar op [rekeningnummer 2] en/of
[rekeningnummer 4] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 mei
2012 tot en met 29 januari 2013 (AMB-007),
in totaal derhalve een geldbedrag van 187.888,06 euro, althans één of meer
geldbedrag(en)/bate(n,) terwijl voornoemd(e) geldbedrag(en)/bate(n) tot de
failliete boedel behoorde(n), in strijd met de faillissementsrechtelijke
inlichtingenplicht opzettelijk niet aan de curator opgegeven en/of
afgegeven/ter beschikking gesteld (niet verantwoord(t)en);
ad. 2.aldaar, tijdens het faillissement van verdachte, te weten op één of meer
tijdstippen in of omstreeks de periode van [datum] 2009 tot en met 28 juli
2014 de curator in strijd met de faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht
opzettelijk niet en/of onjuist en/of onvolledig geïnformeerd omtrent het
bestaan en/of het bezit van een tot de failliete boedel behorende catamaran
en/of één of meer motorvoertuig(en), te weten een Renault Laguna, met [kenteken 1]
en/of een Volvo, met [kenteken 2] en/of een Saab 900 met
[kenteken 3] en/of één of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een
scooter, althans enig goed en/of één of meer voertuig(en), te weten een
Renault Laguna, met [kenteken 1] en/of een Volvo, met [kenteken 2] ,
op naam van medeverdachte, zijnde de echtgenote van verdachte, [medeverdachte]
, met wie verdachte op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, laten
zetten en/of een catamaran en/of één of meer motorvoertuig(en), te weten een
Renault Laguna, met [kenteken 1] en/of een Volvo, met [kenteken 2]
en/of een Saab 900 met [kenteken 3] en/of één of meer smartphone(s) en/of
een laptop en/of een scooter, althans enig goed opzettelijk niet aan de
curator afgegeven en/of ter beschikking gesteld, waardoor dit/deze goed(eren)
opzettelijk buiten het bereik en beheer van de curator zijn gebracht en/of
gehouden (onttrek(t)ken);
ad. 3.toen aldaar geen volledige en/of deugdelijke administratie gevoerd en/of
niet (geheel) bewaard en/of ondanks (herhaalde) mondeling(e) en/of
schriftelijk(e) verzoek(en) en/of verzoeken per e-mail daartoe van de
(benoemde) [curator] d.d. 23 september 2013 en/of 18 november
2013 en/of 18 februari 2014 en/of 9 juli 2014 en/of 17 juli 2014, in elk
geval gedaan op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23
september 2013 tot en met 28 juli 2014, geen, althans geen volledige en/of
deugdelijke administratie aan voornoemde curator overgelegd/uitgeleverd en/of
doen overleggen/uitleveren, althans ter beschikking gesteld en/of doen
stellen,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van hem, verdachte, niet te
allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september
2013 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, en/of in
de gemeente Breda en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, terwijl hij bij vonnis
van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is
verklaard, de boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee
hij ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
een administratie gevoerd heeft en/of de boeken en/of bescheiden en/of andere
gegevensdragers die hij ingevolge dat artikel bewaard heeft, niet in
ongeschonden staat te voorschijn heeft gebracht,
immers heeft/hebben, hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) toen aldaar
-zakelijk weergegeven-
ondanks (herhaalde) mondeling(e) en/of schriftelijk(e) verzoek(en) en/of
verzoeken per e-mail daartoe van de (benoemde) [curator]
d.d. 23 september 2013 en/of 18 november 2013 en/of 18 februari 2014 en/of 9
juli 2014 en/of 17 juli 2014, in elk geval gedaan op één of meer
tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 september 2013 tot en met 28
juli 2014, geen, althans geen volledige en/of deugdelijke administratie aan
voornoemde curator overgelegd/uitgeleverd en/of doen overleggen/uitleveren,
althans ter beschikking gesteld en/of doen stellen,
ten gevolge waarvan de rechten en verplichtingen van hem, verdachte, niet te
allen tijde juist en/of volledig konden worden gekend;
4.
hij, die bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van
faillissement was verklaard en door de curator wettelijk opgeroepen tot het
geven van inlichtingen, op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 18
november 2013 tot en met 28 juli 2014 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam,
en/of in de gemeente Breda en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) zonder geldige
reden opzettelijk is weggebleven en/of heeft geweigerd de vereiste
inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen heeft gegeven,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) toen aldaar
-zakelijk weergegeven-
(telkens) opzettelijk geweigerd om de door de curator gevraagde en vereiste
inlichtingen te geven met betrekking tot de door verdachte, tijdens zijn
faillissement uit met name werkzaamheden verkregen inkomsten en/of één of
meer afkoopbedrag(en) in verband met de beëindiging van één of meer
verzekering(en) van [N.V.] en/of omtrent het
bezit en/of de verkrijgingswijze en/of de eigendom en/of de koopprijs en/of
de financiering van diverse goederen, waaronder een catamaran en/of één of
meer motorvoertuig(en), te weten een Renault Laguna, met [kenteken 1]
en/of een Volvo, met [kenteken 2] en/of een Saab 900 met [kenteken 3]
en/of één of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een scooter
en/of de curator (telkens) opzettelijk in strijd met de waarheid meegedeeld
dat hij, verdachte, tijdens zijn faillissement geen werk en/of inkomen had
(gehad) en/of minder inkomsten had dan door de curator werd verondersteld
en/of in 2013 en/of 2014 geen inkomen had gehad en/of dat zijn buitenlandse
bankrekening(en) bij Lloyds (in of omstreeks 2012) was/waren opgezegd en/of
hij nooit zakelijke gelden op de rekeningen van zijn kinderen had laten
storten en/of geen gebruik maakte van de (prepaid) creditcard van zijn
echtgenote en/of dat een catamaran en/of één of meer motorvoertuig(en) en/of
één of meer smartphone(s) en/of een laptop en/of een scooter op naam van zijn
echtgenote [medeverdachte] , met wie hij op huwelijkse voorwaarden was getrouwd en/of op
naam van zijn kinderen stond(en) en/of eigendom van zijn echtgenote was/waren
en/of door zijn kinderen was/waren aangekocht.
Voor zover er in de tenlastelegging verdere taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
In het hiernavolgende zal [verdachte] worden aangeduid als ‘verdachte’ respectievelijk [verdachte] . [medeverdachte] zal hierna verder worden genoemd ‘medeverdachte’ respectievelijk ‘ [medeverdachte] ’.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich - op de gronden genoemd in het op schrift gestelde en aan dit vonnis gehechte requisitoir - op het standpunt gesteld dat feit 1, feit 2, feit 3 primair onder 1 en feit 4 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en dat [verdachte] hiervoor veroordeeld dient te worden. Verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van feit 3 primair ad. 2 en ad. 3. Hiertoe is onder meer het navolgende aangevoerd.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Er kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] en [medeverdachte] tezamen en in vereniging met elkander een afkoopverzoek d.d. 23 augustus 2011 valselijk hebben opgemaakt [feit 2] en gebruikt [feit 1] ter verkrijging van een afkoopbedrag van € 5.276,31 van [N.V.] ter zake de polis onder nummer [polisnummer 1] .
T.a.v. feit 3 primair:
Daarnaast kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] en [medeverdachte] zich, tezamen en in vereniging, schuldig hebben gemaakt aan faillissementsfraude doordat zij baten niet hebben verantwoord aan de curator van de in staat van faillissement verklaarde [verdachte] . [ad. 1]
Hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat [verdachte] en [medeverdachte] ook goederen hebben onttrokken aan de failliete boedel van [verdachte] [ad. 2] en zij niet hebben voldaan aan de op hen rustende verplichtingen tot het voeren, bewaren en zo nodig tevoorschijn brengen van de administratie [ad. 3], vindt de aangifte van de curator met betrekking tot die feiten, uitgezonderd het onttrekken van de Volvo met [kenteken 2] en de Renault Laguna [kenteken 1] , geen steun in ander bewijs. Verdachte dient dan ook partieel vrijgesproken te worden van het tenlastegelegde feit 3 primair onder 2 en 3. De officier van justitie acht wel bewezen dat genoemde Volvo en Renault door [verdachte] aan de boedel zijn onttrokken door deze voertuigen op naam van [medeverdachte] te zetten nadat hij door de curator tot afgifte ervan was aangesproken.
T.a.v. feit 4:
Voorts kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] en [medeverdachte] tezamen en in vereniging de faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht, zoals geformuleerd en strafbaar gesteld in artikel 194 van het Wetboek van Strafrecht, hebben geschonden.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er een bewezenverklaring kan volgen ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 primair onder 1, eerste en tweede gedachtestreepje. Van het overige dient verdachte vrijgesproken te worden. Naast het aanhalen en herhalen van de specifiek aan de Faillissementswet ontleende verweren die in de zaak van [medeverdachte] naar voren zijn gebracht is hiertoe - kort samengevat - het navolgende aangevoerd.
T.a.v. feit 3 primair ad. 1, gedachtestreepje 3 tot en met 6, ad. 2 en ad. 3:
Dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het niet verantwoorden van de aldaar genoemde geldbedragen kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Het was immers [medeverdachte] , en nadrukkelijk niet [verdachte] , die sinds 15 december 2009 de onderneming [eenmanszaak] dreef. Zij was daartoe bevoegd aangezien zij niet in staat van faillissement was verklaard. [verdachte] heeft slechts een ondergeschikte rol vervuld binnen [eenmanszaak] door het verrichten van enige hand- en spandiensten. De omstandigheid dat [verdachte] in een aantal gevallen de kenmerkende prestatie van de onderneming heeft geleverd, te weten het geven van trainingen, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat [verdachte] voor de datum van zijn faillissement soortgelijke werkzaamheden uitoefende in een hem toebehorende soortgelijke onderneming doet hier niet aan af. Het was [medeverdachte] die de meeste tijd stak in de activiteiten van de onderneming en zo bezien de onderneming dreef. De inkomsten die hiermee gegenereerd werden kwamen toe aan [medeverdachte] en hoefden niet verantwoord te worden aan de curator van [verdachte] . Ook de goederen die met deze inkomsten zijn aangeschaft kwamen toe aan [medeverdachte] . Deze goederen waren geen eigendom van [verdachte] en zijn dan ook niet aan de boedel onttrokken. Er rustte ook geen administratieplicht op [verdachte] op grond van artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, omdat [verdachte] na de datum van zijn faillissement geen onderneming meer dreef.
T.a.v. feit 4:
Feit 4 kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. [verdachte] heeft immers geen inkomsten gehad na de datum van zijn faillissement en hij heeft ook geen goederen in eigendom verkregen. Hiervan heeft hij dus ook geen melding kunnen en hoeven maken bij de curator.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen:
T.a.v. feit 2:
De rechtbank is van oordeel dat feit 2 (het valselijk opmaken van het afkoopformulier ter zake de polis bij [N.V.] onder nummer [polisnummer 1] ) wettig en overtuigend bewezen kan worden. Door ondertekening van het afkoopverzoek op 23 augustus 2011 heeft [verdachte] verklaard niet in staat van faillissement te verkeren, terwijl hij wist dat hij op [datum] 2009 in staat van faillissement was verklaard en dit faillissement ten tijde van het opmaken en ondertekenen van het verzoek nog niet was geëindigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van [verdachte] in het afkoopverzoek in zoverre is afgelegd in strijd met de waarheid. [medeverdachte] heeft het afkoopverzoek, mede inhoudende de verklaring dat de ondergetekende [betrokkene 2] niet in staat van faillissement is verklaard, ondertekend in haar hoedanigheid van echtgenote van de verzekeringnemer, [betrokkene 2] . Deze handtekening van [medeverdachte] was kennelijk nodig om tot afkoop van de polis te kunnen geraken, nu hier door de verzekeraar specifiek en uitdrukkelijk om werd gevraagd. [medeverdachte] wist op het moment dat zij het verzoek ondertekende dat [verdachte] in staat van faillissement verkeerde en dat het verzoek in zoverre een evident onware opgave inhield, namelijk dat [verdachte] niet failliet was. Door desondanks dit verzoek mede te ondertekenen heeft [medeverdachte] actief en significant bijgedragen aan de schijn dat [verdachte] niet in staat van faillissement verkeerde. Aangezien het afkoopbedrag voorts – mede op aangeven van [medeverdachte] , getuige het ook door haar daartoe getekende verzoek – werd overgemaakt op een door hen opgegeven bankrekeningnummer is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] ter zake het in strijd met de waarheid opmaken van het afkoopverzoek dat deze samenwerking als medeplegen moet worden gekwalificeerd.
T.a.v. feit 1:
De rechtbank is van oordeel dat ook feit 1 wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Zoals hiervoor reeds overwogen hebben zowel [verdachte] als [medeverdachte] een tweede handtekening gezet op het gedeelte van het afkoopverzoek waarmee zij verzochten om het afkoopbedrag uit te betalen op een door hen opgegeven bankrekeningnummer. Vast is komen te staan dat dit rekeningnummer op naam staat van de zoon van [verdachte] en [medeverdachte] , [betrokkene ] . De rechtbank concludeert dat deze tweede handtekening van [medeverdachte] kennelijk ook nodig was voor de verzekeraar om tot daadwerkelijke uitbetaling van het afkoopbedrag over te kunnen gaan, nu hier door de verzekeraar wederom specifiek om gevraagd werd. [verdachte] en [medeverdachte] waren beiden – zo verklaarden zij ter terechtzitting - gemachtigd te beschikken over het door hen opgegeven bankrekening zoals vermeld op het verzoek tot afkoop. [verdachte] heeft vervolgens, aldus zijn verklaring ter terechtzitting, het verzoek feitelijk ingediend bij de verzekeraar ter verkrijging van het afkoopbedrag, waarna het afkoopbedrag van € 5.276,31 ook daadwerkelijk werd uitgekeerd de op door [verdachte] en [medeverdachte] opgegeven bankrekening. De rechtbank is van oordeel dat de door [verdachte] en [medeverdachte] gegeven instructie aan de verzekeraar met betrekking tot de uitbetaling van de afkoopsom zozeer is gericht en preludeert op het daadwerkelijk gebruik maken van het – in strijd met de waarheid ingevulde – afkoopverzoek, dat gesproken moet worden van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] , gericht op het gebruik van dit afkoopverzoek.
T.a.v. feit 3 primair ad 1., gedachtestreepje 1:
De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd onder feit 3 primair onder 1., gedachtestreepje 1, wettig en overtuigend bewezen kan worden. [verdachte] is op [datum] 2009 in staat van faillissement verklaard. Uit hoofde van zijn faillissement rustte op [verdachte] onder meer de faillissementsrechtelijke verplichting de hem toekomende baten te verantwoorden aan de curator. Bij deze verplichting gaat het niet alleen om de baten die op de datum van het faillissement in de boedel vallen, maar ook om baten die de gefailleerde [verdachte] na de datum van faillissement verwerft, vide artikel 20 Faillissementswet (Fw). [medeverdachte] was van het faillissement van [verdachte] op de hoogte en moet ook geacht worden bekend te zijn met de uit dien hoofde op hem rustende faillissementsrechtelijke verplichtingen. [verdachte] en [medeverdachte] hebben op 23 augustus 2011 gezamenlijk een verzoek gedaan tot afkoop van de lijfrentepolis die op naam stond van [verdachte] . Zij hebben – zonder dat [verdachte] de curator daarvan in kennis stelde - de verzekeraar verzocht het afkoopbedrag van € 5.276,31 uit te keren op een bankrekening waarop de curator uit hoofde van het faillissement geen zicht had, te weten de bankrekening van hun zoon [betrokkene ] . Verder hebben zij de verzekeraar gevraagd om correspondentie ter zake deze kwestie te richten aan een [postadres] dat niet onder het bereik viel van de ingevolge art. 99 Fw ingestelde postblokkade. Zowel [medeverdachte] als [verdachte] konden over de door hen opgegeven bankrekening beschikken. De curator was ook hiervan niet op de hoogte. Het afkoopbedrag is op 8 september 2011 door de verzekeraar, conform de door [verdachte] en [medeverdachte] verstrekte betalingsinstructie, overgemaakt op de bankrekening van [betrokkene ] . Ook van de ontvangst van deze betaling is de curator niet op de hoogte gebracht. Door het afkoopbedrag van de verzekering op de bankrekening van hun zoon te laten uitkeren en de postblokkade te omzeilen, zijn deze baten door [verdachte] opzettelijk niet verantwoord noch afgedragen. Hierdoor kunnen de schuldeisers van [verdachte] zijn benadeeld.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat uit artikel 22a Fw volgt dat het afkoopbedrag buiten de boedel valt overweegt de rechtbank dat deze stelling niet juist is. Artikel 22a Fw bepaalt immers dat het recht op afkoop van het pensioen (en dus niet het afkoopbedrag) van de gefailleerde buiten het faillissement blijft indien en voor zover de rechter-commissaris zulks bepaalt. Dát [verdachte] door het afkopen van de polis niet onredelijk in zijn belang bij een adequate pensioenvoorziening wordt getroffen vloeit reeds voort uit het feit dat [verdachte] (nota bene) zelf is overgegaan tot afkoop van de polis. Verder merkt de rechtbank op dat, ook al zouden [verdachte] en [medeverdachte] in deze onjuiste veronderstelling verkeren ten tijde van het opmaken en ondertekenen van het verzoek tot afkoop, dit niet afdoet af aan het feit dat [verdachte] en [medeverdachte] dit verzoek, voor zover inhoudende de verklaring dat [verdachte] niet in staat van faillissement verkeert, hebben opgesteld in strijd met de waarheid. Het verweer wordt daarom verworpen.
Hoewel de delictsomschrijving van artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een kwaliteitsdelict betreft en [medeverdachte] – anders dan [verdachte] – de voor vervulling van die delictsomschrijving vereiste kwaliteit ontbeert en derhalve de plicht om baten te verantwoorden in beginsel alleen op [verdachte] rustte, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met [medeverdachte] . Vast staat immers, het is hiervoor reeds overwogen, dat [medeverdachte] ermee bekend was dat [verdachte] in staat van faillissement verkeerde en dat zij bekend moet worden verondersteld met de als gevolg daarvan op haar echtgenoot rustende verplichtingen ingevolge de Faillissementswet. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken rondom het opmaken, ondertekenen en gebruiken van het afkoopverzoek aan [N.V.] en de naar het oordeel van de rechtbank onmisbare en zwaarwegende bijdrage van [medeverdachte] daaraan volgt dat [medeverdachte] zich ook bewust moet zijn geweest van het feit dat zij door haar gedragingen een bijdrage leverde aan het door [verdachte] in zijn kwaliteit van gefailleerde verzaken van zijn verantwoordings- en informatieplicht jegens de curator. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] , terwijl hij in staat van faillissement was verklaard, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers genoemde bate niet heeft verantwoord.
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien dit deel van de tenlastelegging merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de - in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.
T.a.v. feit 3 primair ad. 1., gedachtestreepje 2:
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen het plegen van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd onder feit 3 primair ad 1., gedachtestreepje 2, wettig en overtuigend bewezen kan worden. [verdachte] heeft een verzoek tot afkoop van zijn lijfrentepolis gedaan en hij heeft de verzekeraar verzocht het afkoopbedrag uit te keren op de bankrekening van zijn zoon [betrokkene ] , over welke rekening [verdachte] de beschikking had. De curator had geen zicht op deze rekening, noch was hij bekend met het afkoopverzoek. Voorts heeft [verdachte] aan de verzekeraar een ander correspondentieadres opgegeven teneinde de faillissementsrechtelijke postblokkade op zijn eigen adres te omzeilen. De verzekeraar heeft het afkoopbedrag van € 2.215,00 op 27 september 2011 uitgekeerd op het door [verdachte] opgegeven bankrekeningnummer van zijn zoon [betrokkene ] . Door het handelen van [verdachte] is het afkoopbedrag aan het zicht van de curator onttrokken en zijn de baten niet verantwoord. Hierdoor kunnen de schuldeisers van [verdachte] zijn benadeeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] , terwijl hij in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van zijn schuldeisers baten niet heeft verantwoord. Nu uit het dossier onvoldoende blijkt van rechtens relevante betrokkenheid van [medeverdachte] bij dit deel van het ten laste gelegde feit, zal [verdachte] er van worden vrijgesproken dat hij dit feit in vereniging heeft gepleegd.
T.a.v. feit 3 primair ad. 1, gedachtestreepje 3 tot en met 6:
De rechtbank is van oordeel dat het plegen van bedrieglijke bankbreuk, zoals ten laste gelegd onder feit 3 primair onder 1., gedachtestreepje 3 tot en met 6, wettig en overtuigend bewezen kan worden.
[verdachte] is op [datum] 2009 door de rechtbank Breda in staat van faillissement verklaard, waardoor op hem - op grond van de faillissementswet - de plicht rustte zijn baten te verantwoorden. Zoals hiervoor reeds overwogen gaat het bij deze plicht niet alleen om de baten die op de datum van faillissement in de boedel vallen, maar ook om baten die na de datum van het faillissement worden verworven.
[verdachte] dreef voor de datum van zijn faillissement de [V.O.F.] , tevens handelend onder de naam [V.O.F.] . Deze onderneming hield zich bezig met [werkzaamheden] . [verdachte] verzorgde in dit verband trainingen aan bedrijven. Na het faillissement van [verdachte] en – als gevolg hiervan - de opheffing van genoemde VOF is drie weken later, op 15 december 2009, de [eenmanszaak] door [medeverdachte] ingeschreven in het Handelsregister. [eenmanszaak] ging gebruik maken van het bankrekeningnummer waarvan eerder genoemde VOF tot het moment van opheffing gebruik had gemaakt. [eenmanszaak] is een onderneming die volgens de bedrijfsomschrijving - net als voorheen [V.O.F.] – is gericht op [werkzaamheden] . [verdachte] is na de datum van zijn faillissement werkzaam geweest binnen [eenmanszaak] . Het verzorgen van trainingen is - net als voorheen bij [V.O.F.] – het kernproduct van deze onderneming, welke kernprestatie steeds door [verdachte] werd geleverd. Zijn partner [medeverdachte] verrichtte na het faillissement - naast haar werkzaamheden in de zorg -,secretariële ondersteuning binnen het bedrijf, net zoals zij dat eerder deed binnen de onderneming [V.O.F.] . Hoewel de onderneming [eenmanszaak] blijkens de inschrijving in het Handelsregister formeel gezien op naam van [medeverdachte] staat, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] degene was die de onderneming - materieel bezien - dreef, zoals hij dat vóór de datum van zijn faillissement ook deed bij [V.O.F.] . De manier van werken van [V.O.F.] werd na de datum van het faillissement voortgezet onder de vlag van [eenmanszaak] .
[verdachte] heeft met deze werkzaamheden inkomsten gegenereerd en de rechtbank is van oordeel dat dit baten waren die hij aan de curator had dienen te verantwoorden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Op een aantal van de aan klanten van [eenmanszaak] verzonden facturen (waaronder een van 4 januari 2010) stonden de contactgegevens van [verdachte] vermeld. Op deze facturen stond ook een bankrekeningnummer vermeld, met daarbij de naam van [verdachte] . Dit betrof de bankrekening die voorheen door [V.O.F.] werd gebruikt. Voor zover de onderliggende facturen boven water zijn gekomen betreffen de in rekening gebrachte bedragen telkens ‘trainingsprogramma’s management en communicatie’ of ‘trainingsprogramma’s volgens opgave’. In een geval werd een factuur betaald onder vermelding “ [vermelding] [verdachte] [vermelding] ”, terwijl uit de bankafschriften verder blijkt dat de opdrachtgever van deze betaling in dezelfde periode meerdere betalingen onder vermelding van dezelfde betalingskenmerken heeft gedaan. Andere rekeningen, zoals die van [bedrijf 3] en [bedrijf 1] werden betaald op buitenlandse bankrekeningen op naam van verdachte, met het bestaan waarvan de curator evenmin bekend was. Uit de stukken die betrekking hebben op [bedrijf 3] en [bedrijf 1] blijkt dat deze opdrachtgevers uitsluitend contact hadden met [verdachte] ; met uitzondering van één factuur (DOC 29, p. 233) komt de naam van [medeverdachte] in de stukken die zien op de inkomsten van [eenmanszaak] respectievelijk [verdachte] in het geheel niet voor; de enige andere plaats waar haar naam genoemd wordt is het Handelsregister in verband met de inschrijving van de [eenmanszaak] . Dat de inkomsten van [eenmanszaak] niet aan [medeverdachte] toekwamen wordt verder gestaafd door de gegevens van de door haar ingediende aangiften inkomstenbelasting. Uit de inkomstengegevens van [medeverdachte] van de Belastingdienst blijkt dat zij heeft verklaard geen andere inkomsten te hebben gehad dan de inkomsten uit hoofde van haar werkzaamheden in de zorg. Dit sluit ook aan bij de verklaring die [medeverdachte] op voet van artikel 66 Fw heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris in het faillissement van [verdachte] op 18 november 2013. Daar verklaarde zij dat zij na het faillissement van [verdachte] is gaan werken als oproepkracht in een zorginstelling, dat zij daar inkomsten van € 500,- tot € 1.000,- per maand uit had en dat zij geen andere inkomsten had. Zij verklaarde verder dat er vanuit het bedrijf [eenmanszaak] geen geldstromen naar haar waren gevloeid. De rechtbank is – concluderend – van oordeel dat de formeel – blijkens de inschrijving in het Handelsregister – door [medeverdachte] als eenmanszaak gedreven onderneming een schijnconstructie betreft. In werkelijkheid wordt deze onderneming gedreven door [verdachte] . De omstandigheid dat [medeverdachte] , gelijk zij ter zitting verklaarde, secretariële ondersteuning bood doet daar niet aan af. De rechtbank voelt zich in dit oordeel gesterkt door het feit dat [verdachte] zich ook zelf – in ieder geval tot september 2011 - in het openbaar, via het zakelijke sociale netwerk LinkedIn, presenteerde als eigenaar van [eenmanszaak] .
[verdachte] heeft zijn werkzaamheden binnen deze onderneming, noch de hieruit voortvloeiende verdiensten, verantwoord aan de curator, terwijl hij dat uit hoofde van de op hem rustende faillissementsrechtelijke verplichtingen wel had moeten doen. [verdachte] had de curator in kennis moeten stellen van de werkzaamheden die hij voor [eenmanszaak] verrichtte en van de verdiensten die hiermee werden gegenereerd, zodat de curator daarvan op de hoogte was en een beslissing had kunnen uitlokken van de rechter-commissaris op voet van artikel 21 onder 2e Fw met betrekking tot de vraag of, en zo ja in hoeverre (een deel van) deze verdiensten van [verdachte] buiten het faillissement konden blijven.
[verdachte] heeft voornoemde inkomsten niet laten uitbetalen op een aan hem toebehorende - en de curator bekende - bankrekening, maar op de bankrekening van [eenmanszaak] op naam van [medeverdachte] , op buitenlandse bankrekeningen alsmede op de bankrekening van zijn zoon [betrokkene ] . Bovendien heeft [verdachte] rekeningafschriften van zijn buitenlandse bankrekening bij Lloyds in Gibraltar op een ander correspondentieadres laten bezorgen, teneinde de faillissementsrechtelijke postblokkade op zijn eigen adres te omzeilen. Gelet op voorgaande handelswijze is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] de inkomsten aan het zicht van de curator heeft onttrokken, waardoor de baten niet zijn verantwoord. De verweren op dit punt zijn hiermee verworpen. De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien dit deel van de tenlastelegging merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de - in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] , terwijl hij in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van zijn schuldeisers baten niet heeft verantwoord. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] een totaalbedrag van € 187.888,06 euro aan baten niet heeft verantwoord aan de curator.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het dossier – uitgezonderd waar het betreft de afkoopsom uit de polis bij [N.V.] onder polisnummer [polisnummer 1] ad
€ 5.276,31 – onvoldoende blijk van een wezenlijke materiële bijdrage van [medeverdachte] aan dit alles. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van medeplegen geen sprake is en zal verdachte partieel vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
T.a.v. feit 3 primair onder 2:
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 3 primair onder 2 is ten laste gelegd. Nu de aangifte van de curator geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de goederen zoals vermeld in de tenlastelegging tot de boedel van [verdachte] [de gefailleerde] behoorden. Het enkele feit dat uit de kentekenregistratie blijkt dat er gedurende korte periodes (enkele dagen) kentekens op naam van [verdachte] hebben gestaan, is onvoldoende om te concluderen dat [verdachte] ook eigenaar is geweest van de voertuigen waarop de kentekens betrekking hebben. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
T.a.v. feit 3 primair onder 3:
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 3 primair onder 3 is ten laste gelegd. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van de verdediging, inhoudende dat er geen administratieplicht op [verdachte] rustte op grond van artikel 15i van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omdat hij geen onderneming meer dreef, niet juist is gelet op hetgeen daaromtrent hiervoor door de rechtbank is overwogen. Omdat [verdachte] in de periode na het uitspreken van zijn faillissement feitelijk als ondernemer werkzaam is geweest rustte op hem de verplichting om dienaangaande een administratie bij te houden, gelijk artikel 3:15i Burgerlijk Wetboek voorschrijft en deze desgevraagd te presenteren aan de curator. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de aangifte van de curator echter niet worden afgeleid dat de curator [verdachte] heeft verzocht ter zake de door hem ondernomen activiteiten een volledige en deugdelijke administratie over te leggen. Blijkens de aangifte heeft de curator enkel gevraagd drie items aan hem over te leggen, te weten: 1. de bankafschriften van de kinderen, 2. de bankafschriften van Lloyds en 3. de transactieoverzichten van de creditcards. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verzoek zoals omschreven in de aangifte van de curator bezwaarlijk worden opgevat als een verzoek om de volledige en deugdelijke administratie over te leggen. Gelet op de tekst van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel.
T.a.v. feit 4:
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot feit 3 primair onder 1 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 4 is ten laste gelegd. Verdachte heeft – zo vloeit uit de aangehaalde overweging voort - opzettelijk en in strijd met de waarheid aan de curator medegedeeld dat hij gedurende zijn faillissement geen werk en inkomen had. Daarnaast heeft hij - eveneens opzettelijk en in strijd met de waarheid - aan de curator doen voorkomen dat hij minder inkomsten had dan door de curator werd verondersteld en - opzettelijk en in strijd met de waarheid - aan de curator medegedeeld dat hij nooit zakelijke gelden op de bankrekeningen van zijn kinderen heeft laten storten.
De rechtbank acht niet bewezen dat hij dit feit in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd.
De door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien dit deel van de tenlastelegging merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de - in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
in de periode van 23 augustus 2011 tot en met 8 september 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of premievrijmaking" van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.] , -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware voornoemde verklaring echt en onvervalst,
bestaande die valsheid -zakelijk weergegeven- hierin dat:
hij, verdachte, en zijn medeverdachte voornoemd verzoek op 23 augustus
2011 hebben ondertekend, waardoor hij en zijn medeverdachte het hebben doen voorkomen dat hij, verdachte, op de datum van ondertekening van het verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van ondergetekende was opgenomen, terwijl hij, verdachte, in werkelijkheid bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in staat van faillissement was verklaard,
en bestaande dat gebruikmaken -zakelijk weergegeven- hierin dat:
hij, verdachte, voornoemde valse verklaring heeft verzonden en verstrekt aan [N.V.] , ter verkrijging van het afkoopbedrag ter grootte van 5.276,31 euro, in verband met de beëindiging van de verzekering met [polisnummer 1] , door overschrijving van dit bedrag naar [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] , welk laatste verzoek hij, verdachte en zijn medeverdachte apart hebben ondertekend en welk verzoek ertoe heeft geleid dat [N.V.] dit afkoopbedrag op 8 september 2011 naar voornoemde rekening heeft overgemaakt.
2.
op 23 augustus 2011 te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, tezamen en in vereniging met een ander, het "Verzoek tot gereedmaken van afkoop of premievrijmaking" van de verzekering met [polisnummer 1] , gericht aan [N.V.] , zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben hij, verdachte, en zijn medeverdachte toen aldaar valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
voornoemd verzoek ondertekend, waardoor hij en zijn medeverdachte het hebben doen voorkomen dat hij, verdachte, op de datum van ondertekening van voornoemd verzoek, te weten op 23 augustus 2011, niet failliet was verklaard, noch surseance van betaling had verkregen of onder curatele was gesteld, een en ander zoals in voornoemd verzoek als verklaring van ondergetekende was opgenomen, terwijl hij, verdachte, in werkelijkheid bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 al in staat van faillissement was verklaard,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken.
3.
A.
op tijdstippen in de periode van 23 augustus 2011 tot en met 28 juli 2014

te Galder in de gemeente Alphen-Chaam, tezamen en in vereniging met een ander, terwijl hij bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers baten niet heeft verantwoord,

immers hebben, hij, verdachte en zijn medeverdachte -zakelijk weergegeven-
aldaar, tijdens het faillissement van verdachte, te weten in de periode van [datum] 2009 tot en met 28 juli 2014 een geldbedrag van:
5.276,31 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering t.n.v. [verdachte] bij [N.V.] met [polisnummer 1] , welk bedrag op of omstreeks 8 september 2011 is overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1] ,
terwijl voornoemd geldbedrag/bate tot de failliete boedel behoorde,
in strijd met de faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht opzettelijk niet aan de curator opgegeven en/of afgegeven/ter beschikking gesteld.
en:
op tijdstippen in de periode van [datum] 2009 tot en met 28 juli 2014 te Galder in Nederland, terwijl hij bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers baten niet heeft verantwoord,
immers heeft hij, verdachte -zakelijk weergegeven-
aldaar, tijdens het faillissement van verdachte, te weten op tijdstippen in of omstreeks de periode van [datum] 2009 tot en met 28 juli 2014 een geldbedrag van:
-2.215,00 euro, zijnde het afkoopbedrag voor de beëindiging van de verzekering
t.n.v. [verdachte] bij [N.V.] met
polisnummer [polisnummer 2] , welk bedrag op of omstreeks 27 september 2011 is
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1] en
-16.740,92 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 1] en
[bedrijf 2] in verband met door [verdachte] verrichte
werkzaamheden heeft overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1] op tijdstippen in de periode van 1 december 2011 tot en met 11 april 2012 en
-4.629,29 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 3]
in verband met door [verdachte] verrichte werkzaamheden heeft
overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 1] t.n.v. [betrokkene 1] op 26 april 2012 en 4 mei 2012 en
-142.950,08 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat door bedrijven in verband met door [verdachte] verrichte werkzaamheden is overgemaakt naar de ABN AMRO bank op [rekeningnummer 3] , tot maart 2010 op naam van [V.O.F.] , waarvan hij, verdachte, en zijn [medeverdachte] de vennoten waren en vanaf maart 2010 op naam van [medeverdachte] , h/o [eenmanszaak] , op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 november 2009 tot en met 27 mei 2014 en
-16.076,46 euro, zijnde het totaal aan bedragen dat [bedrijf 3]
in verband met door [verdachte] verrichte werkzaamheden heeft overgemaakt
naar de op zijn naam gestelde buitenlandse bankrekening bij Lloyds in het
Verenigd Koninkrijk en/of Lloyds in Gibraltar op [rekeningnummer 2] en/ [rekeningnummer 4] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 11 mei 2012 tot en met 29 januari 2013),
in totaal derhalve een geldbedrag van 182.611,75 euro, terwijl voornoemde geldbedragen/baten tot de failliete boedel behoorden,
in strijd met de faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht opzettelijk niet aan de curator opgegeven en/of afgegeven/ter beschikking gesteld.
4.
die bij vonnis van de rechtbank Breda van [datum] 2009 in staat van
faillissement was verklaard en door de curator wettelijk opgeroepen tot het
geven van inlichtingen, op één of meer tijdstippen in de periode van 18
november 2013 tot en met 28 juli 2014 in Nederland, telkens opzettelijk verkeerde inlichtingen heeft gegeven,
immers heeft hij, verdachte, toen aldaar -zakelijk weergegeven-
de curator telkens opzettelijk in strijd met de waarheid meegedeeld dat hij, verdachte, tijdens zijn faillissement geen werk en/of inkomen had (gehad) en minder inkomsten had dan door de curator werd verondersteld en in 2013 en/of 2014 geen inkomen had gehad en hij nooit zakelijke gelden op de rekeningen van zijn kinderen had laten storten.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 en feit 2. Ditzelfde geldt voor feit 3 primair ad. 1 gedachtestreepje 1 en 2. Hiertoe is onder meer het navolgende aangevoerd. [verdachte] heeft zich voorafgaand aan de ondertekening van de afkoopverzoeken laten voorlichten door een advocaat over de vraag of de afkoopbedragen in de boedel zouden vallen. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 21 Fw (naar de rechtbank begrijpt wordt hier het huidige artikel 22a Fw bedoeld) is hem door deze advocaat verteld dat dit niet het geval zou zijn. Met die gedachte heeft [verdachte] zijn handtekeningen gezet onder de afkoopverzoeken. Aangezien verdachte verkeerd is voorgelicht, heeft hij verontschuldigbaar gedwaald ten aanzien van de feiten en het recht. Wegens afwezigheid van alle schuld dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwijst om te beginnen naar hetgeen zij hiervoor aangaande de werking van art. 22a Fw heeft overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen vanwege het exceptionele karakter van het opgeworpen verweer (rechtsdwaling) hoge eisen te worden gesteld aan de onderbouwing en motivering van een dergelijk – tot volledige straffeloosheid van de dader strekkend – verweer. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de verdediging op dit punt naar voren heeft gebracht geenszins aan die strenge maatstaf voldoet en dat het verweer reeds daarom dient te worden verworpen. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan [verdachte] wordt opgelegd een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Voor het geval de rechtbank toekomt aan strafoplegging heeft de verdediging verweer gevoerd ten aanzien van het benadelingsbedrag waar de eis van de officier van justitie op gebaseerd is. Bij de bepaling van het benadelingsbedrag is de officier van justitie uitgegaan van de omzet in plaats van de winst van de onderneming [eenmanszaak] . Aangezien er geen sprake is geweest van winst, is er ook geen sprake geweest van enige benadeling. Voorts stelt de verdediging, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat een gefailleerde gedurende zijn faillissement recht heeft op een vrij te laten bedrag van 90% van de bijstandsnorm plus de kosten voor huur en ziektekosten. Onder verwijzing naar de [door de verdediging overgelegde] richtlijnen voor de behandeling van faillissementen en surseances van betaling bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2013, stelt de verdediging dat de rechter-commissaris van die rechtbank dit bedrag sinds 1 januari 2013 nog eens pleegt te verhogen met 50% van de inkomsten die de gefailleerde na het faillissement verwerft. Bij de bepaling van het benadelingbedrag dient dan ook rekening gehouden te worden met het aldus te berekenen vrij te laten bedrag waarop verdachte gedurende zijn faillissement recht had. Het benadelingsbedrag waarvan de officier van justitie in haar eis vanuit is gegaan, dient dan ook aanzienlijk te worden gematigd. Voorts dient bij de bepaling van de strafmaat in strafmatigende zin rekening te worden gehouden met de hoge leeftijd van verdachte, de overschrijding van de redelijke termijn alsmede het doel van de bestraffing. Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging de rechtbank in geval van een veroordeling aan [verdachte] op te leggen een taakstraf, zo nodig aangevuld met een voorwaardelijk deel.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank houdt bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Strafverzwarende omstandigheden
[verdachte] heeft zich, tezamen en in vereniging met zijn partner [medeverdachte] , schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift en het gebruik maken van dit valse geschrift, in het verlengde waarvan zij zich ook schuldig hebben gemaakt aan het plegen van faillissementsfraude. Door het valselijk opmaken van het geschrift en het gebruik maken van dit valse geschrift hebben zij schade toegebracht aan het vertrouwen dat men in het maatschappelijk verkeer moet kunnen stellen in de juistheid van tot bewijs bestemde geschriften. Naast de in vereniging met [medeverdachte] gepleegde feiten heeft [verdachte] alleen zich ook schuldig gemaakt aan faillissementsfraude waarmee aanzienlijke bedragen zijn gemoeid en heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende - faillissementsrechtelijke - inlichtingenplicht. Verdachte had de inkomsten die hij gedurende zijn faillissement heeft gegenereerd moeten verantwoorden en afdragen aan de curator, zodat de schuldeisers in het faillissement daarvan konden worden betaald. [verdachte] heeft dit opzettelijk nagelaten waardoor hij het de curator onmogelijk heeft gemaakt het faillissement op correcte wijze af te wikkelen en waardoor de belangen van zijn schuldeisers in aanzienlijke mate zijn geschaad. Verdachte heeft zich niets aangetrokken van hun belangen en van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn faillissement. De rechtbank overweegt dat de gepleegde feiten zijn ingegeven door geldelijk gewin. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat verdachte de ernst van de door hem gepleegde feiten volstrekt niet inziet. Dit valt hem zwaar aan te rekenen.
Strafmatigende omstandigheden
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens de hem betreffende justitiële documentatie niet eerder in aanraking is geweest met politie en justitie. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat sinds het tijdstip waarop de door verdachte gepleegde strafbare feiten hebben plaatsgehad geruime tijd is verstreken, terwijl verdachte, voor zover nu bekend, in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
Door verdachte is uitdrukkelijk een beroep gedaan om de omstandigheid dat naar zijn oordeel sprake is van de overschrijding van de redelijke termijn. Dienaangaande merkt de rechtbank het navolgende op. Elke verdachte heeft het recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn van - in beginsel - twee jaar. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. Nu verdachte in deze strafzaak door de FIOD niet als verdachte is gehoord noch anderszins dwangmiddelen zijn toegepast waaruit verdachte het hiervoor bedoelde voornemen tot strafvervolging heeft kunnen afleiden, is deze op zijn redelijkheid te beoordelen termijn gestart op 16 juni 2017, de dag waarop de dagvaarding aan verdachte is betekend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verweer wordt daarom verworpen.
De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van het bij de afdoening in aanmerking te nemen benadelingsbedrag. Anders dan bij schuldsaneringen (artikel 295 Fw) is artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet van overeenkomstige toepassing in faillissementen. Artikel 21 Fw bepaalt dat inkomsten uit arbeid buiten het faillissement vallen indien en voor zover de rechter-commissaris zulks bepaalt. Strikt genomen bestaat er - naar de letter van de wet - dan ook geen recht op een vrij te laten bedrag. Dit recht ontstaat pas krachtens een daartoe strekkende beschikking van de rechter-commissaris. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond geen aanleiding in te gaan op het betoog van de verdediging met betrekking tot het plaatselijke beleid van de rechter-commissaris inzake de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Verdachte miskent met zijn betoog omtrent de hoogte van een vrij te laten inkomen overigens dat bij de bepaling van de hoogte daarvan – analoog aan artikel 475d Rv - tevens acht pleegt te worden geslagen op de inkomsten van de partner, met wie de gefailleerde een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert en slechts in zeer geringe mate met woonlasten boven het in de toepasselijke bijstandsnorm begrepen forfaitaire bedrag.
De rechtbank zal gezien hetgeen hiervoor is overwogen in deze strafzaak dan ook geen rekening houden met de omstandigheid dat voor verdachte mogelijk (indien hij zijn inkomsten bekend zou hebben gemaakt) een (beperkt) deel van zijn inkomsten zou hebben mogen behouden.
De stelling van de verdediging dat er geen sprake is geweest van winst, acht de rechtbank - gelet op de hoogte van de gegenereerde inkomsten en de aard van de activiteiten - niet geloofwaardig. Bovendien is deze stelling niet met stukken onderbouwd, terwijl verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat de administratie van [eenmanszaak] alle jaren nauwkeurig werd bijgehouden zodat deze stelling ook eenvoudig van stukken had kunnen worden voorzien.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank bij de afdoening van deze zaak uit van een benadelingsbedrag van (afgerond) € 180.000,-.
De strafsoort, strafmaat en strafmodaliteit
De raadsman heeft verzocht aan verdachte een taakstraf - zo nodig aangevuld met een voorwaardelijke straf - op te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat een taakstraf geen recht zou doen aan de ernst van het bewezenverklaarde en overweegt dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige straf dan een gevangenisstraf. De rechtbank zal een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen om verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf, nu de rechtbank verdachte op onderdelen van het tenlastegelegde vrijspreekt en de rechtbank van oordeel is dat de straf die zij zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude. Deze oriëntatiepunten voorzien in het geval van een benadelingsbedrag gelegen tussen € 125.000,-- tot € 250.000,-- in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden.
Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar, passend en geboden is, en zal deze straf aan verdachte opleggen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 10, 14a, 14b, 14c, 47, 57, 194, 225, 341.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2, feit 3 primair onder 1 en feit 4 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:

medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
T.a.v. feit 2:

medeplegen van valsheid in geschrift
T.a.v. feit 3 primair onder 1:

medeplegen van bedrieglijke bankbreuk
en

bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 4:

in staat van faillissement verklaard, wettelijk opgeroepen tot geven van inlichtingen, opzettelijk verkeerde inlichtingen geven, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 primair, feit 4:

Gevangenisstrafvoor de duur van
9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de
proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Schoorlemmer, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. M.S. van den Besselaar, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. de Haas, griffier,
en is uitgesproken op 31 juli 2017.