In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eiseressen, een dochter en haar moeder, een vordering ingesteld tegen de vader van de dochter met betrekking tot de uitkering van een kinderspaarpolis. De polis was afgesloten door de vader op het leven van de dochter en had als einddatum 5 november 2012. Na de echtscheiding in 2004 was er een afspraak gemaakt in het echtscheidingsconvenant dat beide ouders gezamenlijk over de rechten en aanspraken van de kinderspaarpolis zouden beschikken. Echter, de vader heeft de uitkering van de polis, ter waarde van € 7.465,76, ontvangen zonder overleg met de moeder. De dochter vorderde een bedrag van € 4.226,74 van de vader, terwijl de moeder subsidiair ook aanspraak maakte op dit bedrag. De rechtbank oordeelde dat de dochter geen zelfstandig vorderingsrecht had op basis van het echtscheidingsconvenant, omdat er geen derdenbeding was overeengekomen. De vordering van de dochter werd afgewezen. De rechtbank oordeelde verder dat de vader niet tekortgeschoten was in zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant, omdat hij het spaartegoed had aangewend voor de studiekosten van de kinderen. De vorderingen van de moeder werden eveneens afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder partij zijn eigen kosten droeg.