ECLI:NL:RBOBR:2017:3496

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
01/070622-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische status van camerabeelden en bewijsvoering in winkeldiefstalzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 9 juni 2017, staat de juridische status van camerabeelden en de eisen aan eigen waarneming door de rechter voor het bewijs centraal. De verdachte is beschuldigd van winkeldiefstal van een fietsslot en een kraan uit een bouwmarkt in Eindhoven op 13 april 2017. De politierechter heeft voorafgaand aan de zitting de camerabeelden bekeken en deze waarneming gebruikt voor het bewijs. De verdachte heeft de diefstal bekend, maar ontkent dat zij dit samen met een ander heeft gedaan. De officier van justitie eist een taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete van €400,-. De politierechter oordeelt dat de camerabeelden niet als wettig bewijsmiddel kunnen dienen zonder een proces-verbaal van bevindingen, maar dat de eigen waarneming van de rechter wel kan bijdragen aan de bewijsvoering. Uiteindelijk wordt de verdachte veroordeeld tot een taakstraf en de tenuitvoerlegging van de geldboete, met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige dossiervorming en de rol van camerabeelden in strafzaken.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01.070622.17
Parketnummer vordering: 13.043727.15
Datum uitspraak: 09 juni 2017
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in bovengenoemde rechtbank, locatie Eindhoven op 09 juni 2017.
Tegenwoordig zijn:
mr. C.P.J. Scheele, politierechter,
mr. W. Bos, officier van justitie en
mr. M.A.J. van der Heijden, griffier.
De politierechter doet de zaak tegen na te noemen verdachte/veroordeelde uitroepen.
De politierechter stelt de identiteit van de verdachte/veroordeelde vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte/veroordeelde, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de politierechter te zijn genaamd:

[verdachte] ,

geboren te Bakel en Milheeze op [geboortedatum] 1990,
wonende te [adres] .
Als raadsman is ter terechtzitting verschenen mr. P.J. van den Hoogen, advocaat te Eindhoven, kantoorgenoot van en waarnemend voor mr. J.W.J. van den Broek, advocaat te Eindhoven.
De politierechter vermaant verdachte/veroordeelde oplettend te zijn op hetgeen zij zal horen en deelt haar mede dat zij niet tot antwoorden verplicht is.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
Voor zover op deze terechtzitting verklaringen zijn afgelegd, zijn deze steeds zakelijk weergegeven.
De politierechter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- een dossier van de Nationale Politie, eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, basisteam Eindhoven-Noord, met dossiernummer PL2100-2017077055, afgesloten d.d. 16 april 2017, aantal doorgenummerde bladzijden: aantal blz. 25.
Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden;
- een uittreksel uit het documentatieregister d.d. 14 april 2017 betreffende verdachte/veroordeelde.
De verdachte/veroordeelde verklaart:
A.
Het klopt dat ik op 13 april 2017 de [winkel] in Eindhoven ben binnengegaan en een fietsslot en kraan in mijn handtas heb gestopt. Ik heb de beveiligingsspin van de doos van de kraan afgeschoven, waarna ik de doos in mijn handtas heb gestopt. Vervolgens ben ik de kassa gepasseerd zonder de goederen ter betaling aan te bieden.
B.
Ik heb dit gedaan omdat ik in een moeilijke situatie zat. Ik ben fout geweest en kan het niet meer terugdraaien. Ik heb er spijt van. Ik heb bij de politie geen verklaring af willen leggen, omdat ik geschrokken was van wat er was gebeurd.
U vraagt mij met wie ik in de [winkel] was. Ik ben in de [winkel] een meisje tegengekomen die ik van de sportschool ken. Ik weet niet hoe dit meisje heet. Ik heb haar niet verteld wat ik van plan was en we hebben ook niet samengewerkt. Toen ik de beveiligingsspin van de doos afhaalde, schrok het meisje. Na dit voorval ben ik het meisje weer tegengekomen in de sportschool en heb ik haar verteld dat ik een probleem heb. Ik wil de naam van het meisje niet geven.
Ik heb een gewelddadige relatie gehad. Ik heb hiervoor therapie gevolgd en heb een tijdje in de Ziektewet gezeten. De therapie is abrupt beëindigd, waartegen ik een bezwaarschrift heb ingediend. Het bezwaarschrift is gegrond verklaard. Ik heb ook zonder inkomsten gezeten, omdat het een tijd duurde voordat ik een bijstandsuitkering kreeg. In die periode heb ik geld geleend van mijn oma om eten te kunnen kopen en de huur te kunnen betalen. Ik zat financieel klem en had een kraan nodig voor in de wc. Ik heb een kraan uit het schap gepakt en heb er niet over nagedacht dat dit een dure kraan was. Het is inmiddels geregeld met mijn bijstandsuitkering. Ik volg ook weer therapie en ben een traject aan het volgen om over een tijdje weer aan het werk te kunnen gaan. Op € 150,- na heb ik mijn huurachterstand ingelopen. Ik betaal liever een geldboete in termijnen dan dat ik een werkstraf moet uitvoeren.
De raadsman overlegt een kopie van het bezwaarschrift, een brief waarin wordt aangegeven dat zijn cliënt een huurachterstand heeft en een kopie van de bankafschriften van zijn cliënt.
De politierechter merkt op dat hij voorafgaand aan de terechtzitting de camerabeelden heeft bekeken. De politierechter houdt de verdachte/veroordeelde voor dat het erop lijkt dat op de beelden te zien is dat de andere dame met blond haar de doos met de kraan meerdere keren vast heeft, de doos in haar handtas stopt en de doos er vervolgens weer uithaalt en houdt de verdachte voor dat op grond van de beelden de indruk zou kunnen ontstaan dat de diefstal door beide personen samen is gepleegd.
De verdachte/veroordeelde verklaart hierop:
Ik heb het helemaal alleen gedaan. Ik weet niet meer of het meisje de doos met daarin de kraan aan mij heeft gegeven. Ik ontken dat ik de diefstal samen met iemand anders heb gepleegd. Het meisje met het blonde haar heeft mij niet geholpen. Ik heb de kraan ook niet in haar opdracht gestolen.
Vervolgens worden de camerabeelden op zitting getoond.
Op de gestelde vragen naar aanleiding van het bekijken van de camerabeelden verklaart verdachte/veroordeelde:
Ik ben de voorste persoon met het donkere haar die op de camerabeelden te zien is. Ik weet niet wat het meisje met het blonde haar in haar handen heeft. Ik denk dat ik mijn telefoon in mijn handen heb, maar dat weet ik ook niet zeker. Op een gegeven moment is inderdaad te zien dat het meisje met het blonde haar en ik dichtbij elkaar staan. Ik kan echter niet zeggen dat dit het moment is waarop ik de goederen in mijn tas heb gestopt. Ik denk dat het meisje haar telefoon in haar tas stopt en de telefoon vervolgens weer uit haar tas haalt.
De officier van justitie voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan de politierechter over.
De officier van justitie eist een taakstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens verzoekt de officier van justitie de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete van
€ 400,- toe te wijzen.
Aan de verdachte/veroordeelde en de raadsman wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De raadsman voert aan:
Mijn cliënt bekent de kraan en het fietsslot te hebben gestolen. Echter ontkent zij dit samen met iemand anders te hebben gedaan. Wat betreft de bewezenverklaring refereer ik me aan uw oordeel.
Ik verzet me wel tegen de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 400,-. Ik wil u een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam overleggen waarin is bepaald dat een voorwaardelijk opgelegde straf alleen ten uitvoer kan worden gelegd als er een kopie van het vonnis in het dossier zit. De uitspraak van 21 augustus 2015 ontbreekt in het dossier, waardoor de voorwaardelijk opgelegde straf niet ten uitvoer kan worden gelegd.
De politierechter merkt op dat in het dossier van de rechtbank wel een kopie van het vonnis zit.
De officier van justitie merkt op:
De raadsman heeft toegang tot het digitale dossier. Dit dossier is zowel voor het Openbaar Ministerie als voor de rechtbank en de verdediging exact hetzelfde. Het kan dus niet zo zijn dat enkel in het dossier van de verdediging het vonnis ontbreekt.
De raadsman voert aan:
Wanneer de vordering tenuitvoerlegging wordt toegewezen, wil ik u verzoeken termijnbetaling toe te staan. Voor het overige kan ik mij vinden in de eis van de officier van justitie.
Aan de officier van justitie wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
De officier van justitie voert aan:
Volgens mij is het niet mogelijk om bij de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde geldboete termijnbetaling toe te staan. Op basis van artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht lijkt er weinig ruimte te bestaan voor toevoeging van extra voorwaarden aan een voorwaardelijk opgelegde straf. Ik verzet mij niet tegen termijnbetaling, maar ik weet niet of dit wettelijk mogelijk is.
Aan de verdachte/veroordeelde en de raadsman wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd. De raadsman maakt hiervan geen gebruik.
Aan de verdachte/veroordeelde wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte/veroordeelde verklaart:
Ik heb er spijt van.
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven.

De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.AANTEKENING VAN HET MONDELING VONNIS

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 april 2017.
Aan verdachte/veroordeelde is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 13 april 2017 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fietsslot en/of een kraan, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de [winkel] (gelegen aan de [adres winkel] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders.

De vordering na voorwaardelijke veroordeling.

De zaak met parketnummer 13.043727.15 is aangebracht bij vordering van 14 april 2017. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de Politierechter te Amsterdam
d.d. 26 januari 2016.

De formele voorvragen.

De dagvaarding en de vordering voldoen aan alle wettelijke eisen. De politierechter is bevoegd van het ten laste gelegde en de vordering kennis te nemen. Geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring.

De inhoud van het procesdossier voor zover hierna is aangeduid:
- de verklaring van verdachte, zoals hiervoor weergegeven onder A;
- een verklaring van aangever [naam aangever], namens de benadeelde [winkel] Eindhoven, p. 3-6;
- de eigen waarneming van de rechter, voor zover hierna weergegeven.

Nadere bewijsoverweging.

In de onderhavige zaak hebben politie en het openbaar ministerie ervoor gekozen om de vraag voor te leggen hoe uitgebreid c.q. volledig de waarnemingen van een verbalisant bij het bekijken van camerabeelden in een proces-verbaal van bevindingen moeten worden neergelegd, wil dit proces-verbaal van bevindingen kunnen bijdragen aan het bewijs. Ter toetsing van die vraag is een aantal zaken aan de politierechter voorgelegd waarin camerabeelden een rol spelen bij het bewijs. De gegevensdrager bevattende de camerabeelden is in elke zaak op voorhand verstrekt aan de politierechter en – waar aan de orde – aan de verdediging.
De politierechter stelt het volgende juridische kader voorop.
1) Wat is de juridische status van de gegevensdrager met camerabeelden?
a.
a) Dossiervorming: wie moet wanneer welke stukken aan het dossier toevoegen?
Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat – behoudens allerlei voorzieningen van de wet aan de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen c.q. aan het dossier te doen toevoegen – de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. De rechter-commissaris heeft een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van zijn onderzoek in de fase van het voorbereidend onderzoek.
In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De zittingsrechter kan tenslotte zowel op verzoek van procesdeelnemers als ambtshalve alsnog de toevoeging van bepaalde stukken aan het dossier gelasten.
Het oordeel of stukken redelijkerwijze van belang kunnen zijn, komt dus aan de officier van justitie, onderscheidenlijk de rechter-commissaris of de zittingsrechter toe.
Het voorgaande betekent dat camerabeelden, althans de gegevensdrager bevattende die beelden, indien voldaan wordt aan het relevantiecriterium als processtuk aan het procesdossier dienen te worden toegevoegd.
b) Onderscheid processtukken en andere ‘bescheiden’ en het recht op kennisname van stukken door de verdediging
In de jurisprudentie bestaat een stramien dat is gebaseerd op art 30 Sv waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds processtukken en anderzijds een niet heel specifiek afgebakende categorie van bescheiden, voorwerpen en andere gegevensdragers. Enerzijds zijn dit
(1) de door politie en justitie gegenereerde resultaten van feitenonderzoek, neergelegd in de 'processtukken', en
(2) de aanleiding van dat onderzoek en de middelen en methoden met behulp waarvan die onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen, waarvan andere documenten en gegevensdragers zouden kunnen getuigen.
Tegen die achtergrond bezien is de gegevensdrager met camerabeelden niet onmiddellijk een processtuk. Dat is wel het in een ambtsedig proces-verbaal van politie neergelegde verslag van waarnemingen en ondervindingen naar aanleiding van het bekijken van die beelden. Als ervoor wordt gekozen om materiaal in te brengen dat niet zelf de vorm heeft van een wettig bewijsmiddel, zoals camerabeelden, maar wel direct van belang is voor een door de rechter volgens 348 en 350 Sv te beantwoorden vraag van belang is, zal, indien dat materiaal niet zelf aan het dossier wordt toegevoegd, daarover in een strafvorderlijk erkende vorm gerapporteerd moeten worden en wel op zodanige wijze dat de procesdeelnemers zich een goed beeld kunnen vormen van de inhoud van dat materiaal.
Kennisname processtukken
Behoudens indien enige relevantie ontbreekt behoren de resultaten van het voorbereidend onderzoek - de processtukken - dus deel uit te maken van het procesdossier. Kennisneming hiervan mag de verdachte niet worden onthouden dan indien strikt noodzakelijk en uitsluitend gedurende een wettelijk begrensde tijdspanne. Is eenmaal een aanvang gemaakt met het onderzoek ter terechtzitting dan kan kennisneming van de processtukken niet worden beperkt. In zoverre is het recht op kennisneming van de inhoud van processtukken absoluut. Bij en krachtens artikel 30 e.v. Sv is de kennisneming, de wijze van kennisneming en het verkrijgen van afschriften van processtukken geregeld.
Kennisname andere bescheiden
Naast de processtukken wordt zoals gezegd nog een tweede, dus: additionele categorie gegevensdragers onderscheiden. Indien de verdediging de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, behoren door de verdediging aan te duiden stukken, voorwerpen of gegevensdragers die deze betwisting zouden kunnen ondersteunen als redelijkerwijze van belang zijnd materiaal in beginsel aan deze processtukken te worden toegevoegd. Beginselen van een goede procesorde kunnen in dat geval onder omstandigheden meebrengen dat aan de verdediging de kennisneming van die gegevens niet volledig mag worden onthouden. Hierin schuilt een zekere ruimte voor de afweging van belangen van de verdediging met bijvoorbeeld opsporingsbelangen, belangen van getuigen en het belang van een voortvarende afdoening van een strafzaak.
2) Rol in de bewijsvraag
Op het moment dat gegevensdragers met beeldmateriaal worden aanvaard als processtukken en tot het dossier zijn gaan behoren, zijn zij geschikt om bij te dragen aan de beantwoording van de bewijsvraag.
De gegevensdrager met camerabeelden c.q. de beelden op zichzelf bezien zijn geen wettig bewijsmiddel. Slechts via A) een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van een opsporingsambtenaar inhoudende een beschrijving van hetgeen hij op de beelden heeft waargenomen ofwel B) via de eigen waarneming van de rechter van hetgeen op de beelden wordt getoond, kunnen camerabeelden tot het bewijs worden gebruikt.
Ad A) Indien het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het getoonde op de beelden tot het bewijs wil kunnen dienen, dient daarin met een voldoende mate van duidelijkheid te zijn gerelateerd welke feitelijke gedragingen zichtbaar zijn. Dit in verband met de invulling van kwalificatieve bestanddelen met voldoende feitelijke betekenis in de tenlastelegging of in de tenlastelegging nadere verfeitelijkte gedragingen in het geval bestanddelen op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis hebben. De mate waarin tot in detail wordt gerelateerd wat te zien is op de beelden, zal in sterke mate afhangen van de aard van het delict en de wijze waarop de tenlastelegging is geredigeerd.
Een en ander brengt mee dat een proces-verbaal van bevindingen waarin gerelateerd wordt dat “het strafbare feit zichtbaar is op de camerabeelden” niet kan bijdragen tot het bewijs.
Dat wil echter niet zeggen dat niet in meer concluderende of samenvattende zin kan worden beschreven wat op de beelden zichtbaar is, met dien verstande dat hoe meer samenvattend c.q. concluderend wordt beschreven, het belang dat de gegevensdrager zich in het dossier bevindt (dus als processtuk is aangemerkt) zich gaat gelden, opdat die conclusies c.q. samenvattingen van de verbalisant door verdediging en rechter kunnen worden getoetst.
Ad B) Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen meewerken tot het bewijs, dan zal deze, naar art. 340 Sv voorschrijft, bij het onderzoek ter terechtzitting moeten zijn gedaan, zodat ook zowel de officier van justitie als de verdachte en de raadsman die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten. De waarneming moet dus ter zitting zijn gedaan.
Het is in zijn algemeenheid niet vereist dat de rechter zijn eigen, bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting gedane waarneming aldaar ter sprake brengt. Anders gezegd: het formuleren van wat de waarneming inhoudt, behoeft niet op zitting te worden gedaan en kan ook bijvoorbeeld in raadkamer worden gedaan. Niettemin is de rechter gehouden die waarneming wel ter zitting ter sprake te brengen, indien de procespartijen door het gebruik van die waarneming voor het bewijs zouden worden verrast omdat zij daarmee geen rekening behoefden te houden. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals het procesverloop, de aard van de waarneming en het verband van die waarneming met het voorhanden bewijsmateriaal.
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter ter voorbereiding op de behandeling ter zitting camerabeelden bekijkt.
Hoewel het voorschrift van artikel 340 van het Wetboek van Strafvordering moeilijk voor een andere uitleg vatbaar is dan dat de waarneming ter zitting moet zijn gedaan - zodat de beelden op zitting moeten worden getoond - dringt de vraag zich op of hier in alle gevallen onverkort aan vast moet worden gehouden. Er laten zich immers zeer wel gevallen denken waarin zonder enige schending van rechtens te respecteren belangen de rechter zijn eigen waarneming voor het bewijs gebruikt zonder dat hij deze strikt genomen ter zitting heeft gedaan, maar in het kader van de voorbereiding van de strafzaak. Tot een zodanig geval zou bijvoorbeeld gerekend kunnen worden het geval dat elke procesdeelnemer voorafgaand aan de zitting dezelfde beelden heeft bekeken en dat over het getoonde op de beelden geen verschil van mening bestaat. Een efficiënte procesvoering is er dan nog maar weinig mee gediend om vanwege formele redenen die beelden toch op zitting te bekijken, omdat de rechter verwacht zijn eigen waarneming voor het bewijs te zullen moeten gebruiken.
De politierechter is al met al van oordeel dat thans niet in alle gevallen meer kan worden volgehouden dat het bekijken van de beelden op zitting een vereiste is om de eigen waarneming tot het bewijs te gebruiken. Indien daarvoor gekozen wordt, is het voor de transparantie wel van belang dat de rechter op zitting mededeelt hetgeen hij – voorshands - meent te hebben waargenomen op de beelden opdat andere procesdeelnemers de mogelijkheid krijgen deze waarneming te toetsen aan hun eigen waarneming c.q. om over die ‘voorlopige’ waarneming van de rechter opmerkingen te maken.
Bij de afweging of deze weg bewandeld moet worden komt onder meer betekenis toe aan het belang van een efficiënte procesvoering, de mate waarin het getoonde tot debat kan leiden, de kwaliteit van het beeldmateriaal, de mate waarin steunbewijs aanwezig is en het gewicht van de beelden voor het uiteindelijke oordeel van de rechter.
Beoordeling in de onderhavige zaak
In de onderhavige zaak is de gegevensdrager bevattende de camerabeelden waarop het tenlastegelegde feit te zien zou zijn, door politie aan het strafdossier toegevoegd en maakt als zodanig als processtuk deel uit van het dossier.
In het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant die de camerabeelden heeft uitgekeken is, naast een onderbouwde herkenning van één van de twee daarop zichtbare personen als de verdachte, gerelateerd dat “het strafbare feit is terug te zien op de beelden”. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het proces-verbaal in zoverre niet tot bewijs bijdragen.
De politierechter heeft voorafgaand aan de zitting en ter terechtzitting in aanwezigheid van officier van justitie, de verdachte en haar raadsman de camerabeelden bekeken en
daarop – zakelijk samengevat als eigen waarneming – waargenomen dat de persoon waarvan verdachte zegt dat zij dat is praat met een vrouw met blond haar, dat de vrouw met het blonde haar een voorwerp in haar handen heeft dat zij even tevoren uit een schap heeft gepakt en dat erg lijkt op een doos, dat dit voorwerp door de vrouw met het blonde haar een paar keer in en uit haar draagtas gaat, dat beide personen op enig moment dicht bij elkaar en tegenover elkaar gaan staan en dat vervolgens beide vrouwen weglopen. Het voorwerp is dan niet meer te zien. Deze eigen waarneming wordt tot het bewijs gebruikt in plaats van het proces-verbaal van bevindingen.
Gelet op deze waarneming in combinatie met de verklaring van aangever en het gegeven dat dat de weggenomen goederen alleen in de tas van de verdachte zijn aangetroffen, concludeert de politierechter dat de kraan ergens in de interactie tussen beide personen in de tas van de verdachte is terechtgekomen. Een en ander heeft zozeer de uiterlijke verschijningsvorm van een in gezamenlijkheid gepleegde diefstal, dat de politierechter wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte deze in nauwe en bewuste samenwerking met de andere vrouw op de beelden heeft gepleegd en komt dan ook tot een bewezenverklaring van het medeplegen. De op dit punt ontkennende verklaring van de verdachte ter zitting legt onvoldoende gewicht in de schaal om hierover tot een ander oordeel te komen.
Op grond van al het vorenoverwogene in combinatie met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de politierechter het tenlastegelegde bewezen zoals hierna bewezenverklaard.

De bewezenverklaring.

De politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
op 13 april 2017 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fietsslot en een kraan, toebehorende aan de [winkel] (gelegen aan de [adres winkel] ).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De kwalificatie.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.

De strafbaarheid.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te hare laste bewezen is verklaard.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

De overwegingen die tot de beslissing hebben geleid

De op te leggen straf.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de politierechter gelet op de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De politierechter heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal. Verdachte heeft producten met een aanzienlijke waarde in een bouwmarkt gestolen. Zij heeft er blijk van gegeven het eigendomsrecht van de betreffende winkel niet te respecteren. Winkeldiefstallen zorgen voor veel schade, ergernis en overlast voor de benadeelde. Ook de maatschappij ondervindt schade van winkeldiefstallen, doordat de kosten die gemoeid zijn met het nemen van veiligheidsmaatregelen tegen diefstallen, uiteindelijk door de consumenten worden betaald.
Bij de beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de politierechter aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Bij de strafoplegging zal de politierechter enerzijds, ten bezware van verdachte, rekening houden met de uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid dat verdachte het onderhavige strafbare feit heeft gepleegd tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling. Anderzijds zal de politierechter, ten voordele van verdachte, rekening houden met de omstandigheid dat verdachte niet eerder is veroordeeld terzake van strafbare feiten soortgelijk aan het onderhavige strafbare feit.
Met betrekking tot de op te leggen taakstraf zal de politierechter bepalen dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat zij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De politierechter wil met een en ander enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.

Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 13.043727.15.

De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De politierechter zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.

DE UITSPRAAK

De politierechter verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
De politierechter verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

diefstal door twee of meer verenigde personen

De politierechter verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
een taakstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Amsterdam d.d. 26 januari 2016, gewezen onder parketnummer 13.043727.15, te weten een geldboete ter hoogte van € 400,- subsidiair 8 dagen hechtenis. De politierechter, gehoord de officier van justitie, verzet zich niet tegen termijnbetaling. De politierechter deelt de verdachte/veroordeelde mede, dat zij binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en maakt haar opmerkzaam op het recht ter terechtzitting van dat rechtsmiddel afstand te doen.
Zowel de officier van justitie als de verdachte/veroordeelde doen afstand van dit rechtsmiddel.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.