Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2017 in de zaak tussen
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
17e-eeuwse en middeleeuwse vestingmuur is geplaatst. De bekledingsmuur is tegen de 17e‑eeuwse en middeleeuwse muur aangebouwd en in de loop der jaren steeds uitgebreid. Hierdoor is de 17e-eeuwse en middeleeuwse muur ingekapseld en niet of nauwelijks meer zichtbaar. Op diverse plaatsen is een betonlaag, door partijen aangeduid als ‘betonschijf’, aangebracht tussen de 17e-eeuwse en middeleeuwse muur en de bekledingsmuur.
Het in deze zaak toepasselijke wettelijke kader staat in de bijlage, die achter deze uitspraak is gehecht.
Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden aan de bekledingsmuur noodzakelijk zijn ter voorkoming van verval en vervolgschade aan de
17e-eeuwse en middeleeuwse vestingmuur, als bedoeld in hoofdstuk 1.1. aanhef en onder b van de Leidraad.
Voor het antwoord op die vraag is allereerst van belang of is voldaan aan het vereiste in hoofdstuk 1.1., aanhef en onder a, sub 1o van de Leidraad, te weten het vereiste dat de werkzaamheden aan de bekledingsmuur strekken tot instandhouding van het rijksmonument en zijn monumentale waarden. Hoofdstuk 1.1. van de Leidraad moet immers, naar het oordeel van de rechtbank, zo worden uitgelegd dat, om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, altijd moet zijn voldaan aan dit vereiste. Dit volgt uit de zinsnede “
met dien verstandedat kosten
uitsluitendsubsidiabel zijn voor zover de werkzaamheden strekken tot instandhouding van het rijksmonument en zijn monumentale waarden” [cursivering rechtbank].
latere” in die beschrijving volgt evenmin dat de bekledingsmuur is bedoeld, zoals eiser heeft betoogd. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat de bekledingsmuur, die eind jaren ’70 is gebouwd, nog niet bestond toen de vestingmuur in 1965 als monument werd geregistreerd. Dit heeft eiser niet bestreden. Eiser heeft daarom onvoldoende aangetoond dat de aanpassingen aan de muur in de periode 1977-1979 ook in het register zijn opgenomen en deel hebben uitgemaakt van de aanwijzing tot monument. Eiser heeft ook op de zitting niet concreet gesteld uit welke documenten dit wel kan worden afgeleid. Er kan dus niet van worden uitgegaan dat de bekledingsmuur monumentale waarde heeft. Op die grond kan dus niet worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden strekken tot instandhouding van het rijksmonument en zijn monumentale waarden. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Eiser heeft aangevoerd dat de werkzaamheden aan de bekledingsmuur nodig zijn om scheurvorming aan de bekledingsmuur en daarmee indringend vocht te voorkomen, dat tot inwatering, vorstschade en/of worteldruk aan de 17e-eeuwse en middeleeuwse vestingmuur kan leiden. Eiser is van mening dat de betonschijf hiertegen onvoldoende bescherming biedt. Volgens eiser zullen deskundigen ten aanzien van betontoepassingen in een metselomgeving beamen dat het achterwege laten van groot onderhoud leidt tot grote risico’s, zoals het verlies van samenhang tussen de betonschijf en het achterliggende historische metselwerk door vorst (in het bijzonder aan de boven en onderzijde van de betonschijf).
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op die betwisting, op de weg van eiser had gelegen om zijn stelling met bescheiden (bijvoorbeeld een verklaring of rapport van een deskundige) te onderbouwen en aan de hand daarvan te motiveren waarom de betonschijf onvoldoende bescherming biedt. Dit heeft eiser niet gedaan. Uit de door eiser bij de subsidieaanvraag overgelegde bescheiden kan die noodzaak niet worden afgeleid. De enkele verwijzing naar wat deskundigen zullen beamen, volstaat evenmin.
Dit betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden aan de bekledingsmuur werkzaamheden zijn zoals bedoeld in hoofdstuk 1.1., aanhef onder a en onder b van de Leidraad.