Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres, geboren op 5 oktober 1988, woont samen met haar dochter (geboren 23 september 2015), moeder (geboren 3 december 1969) en zus (geboren 23 augustus 1998) aan de [adres] . Zij zijn ook in de basisregistratie personen op dit adres ingeschreven. De moeder van eiseres is eigenaar van deze woning. Tussen eiseres en haar moeder is geen huurovereenkomst gesloten. De moeder van eiseres is met ingang van 1 januari 2016 als toeslagpartner van eiseres aangemerkt. De zorgtoeslag en kindgebonden budget zijn op nihil gesteld, omdat eiseres het inkomen van haar moeder niet heeft doorgegeven.
2. Vast staat dat de moeder van eiseres gedurende het gehele jaar 2016 kwalificeert als toeslagpartner van eiseres. In geschil is echter of verweerder de moeder van eiseres terecht heeft aangemerkt als enige toeslagpartner voor dit jaar of dat ook de zus van eiseres, die op 23 augustus 2016 18 jaar is geworden, voor het jaar 2016 als toeslagpartner moet worden aangemerkt. Niet in geschil is dat als er tegelijkertijd meer dan één toeslagpartner is, er bij de toekenning van toeslagen en het kindgebonden budget geen rekening meer wordt gehouden met een toeslagpartner.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat haar moeder voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget ten onrechte is aangemerkt als (enige) toeslagpartner. Ook de zus van eiseres moet voor het gehele jaar 2016 als toeslagpartner worden aangemerkt, waarbij eiseres wijst op artikel 3, tweede lid, onder e, in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Eiseres bestrijdt het standpunt van verweerder dat vanwege het feit dat de moeder van eiseres reeds op 1 januari 2016 toeslagpartner was en de zus van eiseres pas op 23 augustus 2016 toeslagpartner werd, het toeslagpartnerschap van de moeder voorgaat op dat met de zus van eiseres. Het vierde lid van artikel 3 van de Awir brengt alleen een rangorde aan binnen de categorieën van het tweede lid van dat artikel en niet tussen de verschillende leden van artikel 3 van de Awir onderling.
Eiseres wijst daarbij op de harmonisatie van het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en de Awir. Bij brief van 1 juni 2016 heeft de inspecteur van de belastingdienst desgevraagd aan eiseres laten weten dat zij, nu eiseres, haar moeder en haar zus in 2016 fiscale partners zijn op grond van artikel 1.2, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001, zelf mag bepalen wie de fiscaal partner van eiseres wordt, maar dat zij er ook voor mag kiezen geen fiscaal partner te hebben. Op basis van deze ‘Standpuntbepaling inkomstenbelasting’ heeft eiseres ervoor gekozen om per 1 januari 2016 voor de inkomstenbelasting geen fiscaal partner te hebben. Instandlating van de bestreden besluiten leidt volgens eiseres tot een onwenselijke ongerijmdheid tussen de Wet IB 2001 en de Awir.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de moeder van eiseres op 1 januari 2016 kwalificeert als toeslagpartner. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder gewezen op artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir. In het verweerschrift stelt verweerder aanvullend dat een fiscaal partner niet hetzelfde is als een toeslagpartner. Anders dan voor de inkomstenbelasting is bij de vaststelling van een toeslagpartner geen sprake van een keuzemogelijkheid, maar van een verplicht partnerschap. Dat de zus op 23 augustus 2016 ook meerderjarig wordt, verandert volgens verweerder niets aan het eerder ontstane toeslagpartnerschap tussen eiseres en haar moeder. Nu dat partnerschap eerder bestond, gaat dat voor op het partnerschap met de zus.
5. Op grond van artikel 3, eerste lid van de Awir is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) als partner wordt aangemerkt.
6. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir wordt in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
7. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir wordt degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.
8. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Awir kan een belanghebbende op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de AWR op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
9. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Awir wordt, in afwijking van artikel 5a van de AWR en het tweede lid, niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
10. Ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de AWR wordt als partner aangemerkt:
a. de echtgenoot;
b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
11. Vast staat dat er geen partnerschap bestaat op grond van artikel 5a van de AWR, zodat aan artikel 3, tweede lid en volgende, moet worden getoetst.
De rechtbank is van oordeel dat zowel de moeder als de zus vanaf 1 januari 2016 als toeslagpartners van eiseres zijn aan te merken op grond van artikel 3, tweede lid, onder e, in verbinding met artikel 3, derde lid, van de Awir. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat op grond van artikel 3, vierde lid, van de Awir wel een rangorde valt aan te wijzen tussen de categorieën van artikel 3, tweede lid, onderling, maar niet tussen de leden van artikel 3 van de Awir. Weliswaar is het toeslagpartnerschap tussen moeder en eiseres reeds op 1 januari 2016 ontstaan en bestond er op dat moment nog geen toeslagpartnerschap met de zus van eiseres, maar op grond van het derde lid van artikel 3 ontstaat op 23 augustus 2016 een partnerschap tussen eiseres en haar zus met ingang van 1 januari 2016, waarbij eveneens onderdeel e van het tweede lid van toepassing is. Voor het hanteren van een rangorde tussen de leden van artikel 3 ziet de rechtbank in de wet noch in de geschiedenis van de totstandkoming hiervan aanknopingspunten. Overigens ligt het naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede dat de inspecteur en verweerder in dit geval verschillende standpunten innemen over de vraag wie als toeslagpartner moeten worden aangemerkt, nu artikel 1.2, eerste lid, Wet IB 2001 en artikel 3, tweede lid, Awir, voor zover hier aan de orde, gelijkluidend zijn.
12. Gelet op het vorenoverwogene zijn de bestreden besluiten niet deugdelijk gemotiveerd, zodat deze moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 495,00 en een wegingsfactor 1).