ECLI:NL:RBOBR:2017:2756

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
SHE 17/1155 en SHE 17/1156
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H. Dworakowski - Kelders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening over de sluiting van een woning op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, de eigenaar van een woning, en de burgemeester van de gemeente Meierijstad. De zaak betreft een voorlopige voorziening hangende beroep over de sluiting van de woning en bijgebouwen op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten de woning te sluiten vanwege de aangetroffen hoeveelheid softdrugs en andere illegale activiteiten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd of de sluiting van de woning bijdraagt aan het herstel van de openbare orde, gezien de specifieke omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter oordeelt dat de sluiting disproportioneel is, vooral omdat er geen recente criminele activiteiten zijn geconstateerd en verzoeker al maatregelen heeft genomen om de situatie te herstellen. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de burgemeester opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de burgemeester, vooral met betrekking tot de impact van de sluiting op de kinderen van verzoeker en de proportionaliteit van de genomen maatregelen. De voorzieningenrechter heeft ook gewezen op het vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor de burgemeester om eerdere toezeggingen in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1155 (verzoek)
SHE 17/1156 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 mei 2017 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Derksen),
en

de burgemeester van de gemeente Meierijstad, verweerder

(gemachtigden: mr. W.F.M. van Gurp - Steenbakkers en T. Gruben - van den Hoek).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de woning en de daarbij behorende bijgebouwen aan de [adres] (de woning) met ingang van 24 november 2016 tot en met 23 februari 2017 te sluiten.
Bij besluit van 21 november 2016 (het aanvullende besluit) heeft verweerder besloten op verzoek van verzoeker de woning 14 dagen later te sluiten.
Verzoeker heeft tegen het primaire en het aanvullende besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 21 december 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het primaire en het aanvullende besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en bepaald dat deze schorsing vervalt indien verzoeker de woning of een deel van de woning in gebruik geeft aan een derde.
Bij besluit van 16 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en besloten de woning met ingang van 3 april 2017 tot en met 2 juni 2017 te sluiten.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij overeenkomstig de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2016 de woning pas zal sluiten op 2 mei 2017.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 18 april 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij wil wachten met sluiten van de woning als er uiterlijk op 15 mei 2017 een uitspraak wordt gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Verzoeker is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft deze zaak gevoegd behandeld met de zaken SHE 17/1097 en SHE 17/1098. Na de behandeling op de zitting heeft de voorzieningenrechter de gevoegde zaken gesplitst voor de uitspraken.

Overwegingen

1. In de kennisgevingen voor de zitting zijn partijen erop gewezen dat de voorzieningenrechter ook direct kan beslissen op het beroep. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook uitspraak op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker en zijn ex-echtgenote, mevrouw [naam] , zijn eigenaren van de woning en de bijgebouwen op de het perceel.
De bij de woning aanwezige garage is eigendom van verzoekers ouders, maar verzoeker mag de garage van hen gebruiken. De ouders van verzoeker stallen tot op heden hun camper in de garage. Aanvankelijk gebruikte verzoeker de garage als opslagruimte voor zijn stucadoorsbedrijf. Het stucadoorsbedrijf bestaat niet meer als gevolg van de crisis in de bouw, een hardnekkige schouderblessure en een bedrijfsongeval. Bij dat bedrijfsongeval heeft verzoeker hersenletsel opgelopen, waarvoor hij nog steeds onder behandeling staat. Verzoeker heeft een invaliditeitsuitkering gekregen en is nu weer deels begonnen met werken.
Verzoeker woont op dit moment nog in de woning, maar is voornemens die te verkopen. Na de scheiding van verzoeker is mevrouw [naam] naar een andere woning verhuisd. De minderjarige kinderen van verzoeker en mevrouw [naam] (dochter [naam] en zoon [naam] ) wonen vier dagen per week bij verzoeker in de woning en drie dagen per week in de woning van mevrouw [naam] .
Verzoeker had de eerste verdieping van de woning verhuurd aan derden. Toen daar een hennepkwekerij werd ontdekt, is die huursituatie direct beëindigd.
Op 5 oktober 2016 heeft de politie een onderzoek ingesteld in de woning en op het daarbij behorende perceel. Naar aanleiding van die controle heeft de politie een bestuurlijke rapportage gemaakt. Op die datum is door de politie op de eerste verdieping van het pand een ingerichte en in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 478 hennepplanten. In een ruimte naast de hennepkwekerij en in één van de slaapkamers werden gripzakjes aangetroffen met daarin vermoedelijk een gebruikershoeveelheid cocaïne. Door een medewerker van Essent is vastgesteld dat sprake was van diefstal van stroom en dat in de meterkast, waarschijnlijk door kortsluiting, brand was geweest. Verder zijn in de woning, de naastgelegen garage en de schuur 3 plakkaten hasj, 1 geladen jachtgeweer, 1 geladen revolver, 2 pistolen waarvan 1 geladen, munitie voor alle wapens en diverse messen aangetroffen. In de tuin van de woning werd onder de schuur een kelder aangetroffen waarin voorbereidingshandelingen werden getroffen voor het maken van een hennepkwekerij. In één van de ruimtes van de kelder was een in werking zijnde afzuiginstallatie aangebracht. In de naastgelegen garage, die door verzoeker gebruikt werd, werden goederen aangetroffen waarmee een hennepkwekerij kan worden opgezet. Zo werden er lampenkappen, koolstoffilters, lege bloembakken en potgrond aangetroffen.
Bij brief van 12 oktober 2016 heeft verweerder verzoeker op de hoogte gesteld van zijn voornemen de woning en de daarbij behorende bijgebouwen te sluiten voor een periode van drie maanden. Bij brief van 25 oktober 2016 heeft verzoeker hierop zijn zienswijze gegeven.
Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de in de woning aangetroffen hoeveelheid softdrugs en overige stoffen en voorwerpen, op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het op grond daarvan ontwikkelde “Beleid inzake bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet gemeente Meierijstad van 6 februari 2017 (het Handhavingsbeleid) terecht heeft besloten de woning te sluiten. Verweerder heeft daarbij het advies van de Commissie Rechtsbescherming Meierijstad (de commissie) van 13 februari 2017 overgenomen.
4. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat verweerder, in tegenspraak met verweerders eerdere mededeling dat hij de aankomende jaren het beleid van de voormalige gemeente Veghel zou hanteren, direct na de fusie een eigen beleid heeft ontwikkeld. Volgens het beleid van de gemeente Meierijstad wordt bij het aantreffen van softdrugs in een woning direct overgegaan tot een sluiting van drie maanden. In het beleid van de voormalige gemeente Veghel was echter het uitgangspunt dat in zo’n geval eerst een waarschuwing zou worden gegeven. Door in tegenspraak met de hiervoor vermelde mededeling nieuw beleid te hanteren, heeft verweerder verzoeker in een slechtere positie gebracht dan voorheen en is dus sprake van reformatio in peius. Op de zitting heeft verzoeker deze stelling nader toegelicht. Hij vindt dat hij erop mocht vertrouwen dat de mededeling van verweerder op de zitting van de voorzieningenrechter van 21 december 2016 dat het beleid van de voormalige gemeente Veghel zou worden gehanteerd, juist was en heeft gezegd dat hij in feite een beroep op het vertrouwensbeginsel doet.
5. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet.
Op het moment dat het primaire besluit werd genomen, had de toenmalige gemeente Sint‑Oedenrode geen beleidsregels. In het primaire besluit is daarom met een uitgebreide motivering uitgelegd waarom werd besloten de woning voor drie maanden te sluiten. Op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, had de gemeente Meierijstad wel beleidsregels en die zijn toegepast. In die beleidsregels is vermeld dat bij het aantreffen van softdrugs in een woning, direct tot sluiting van de woning wordt overgegaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hierdoor niet in een slechtere positie geraakt; het primaire besluit hield sluiting van de woning in voor drie maanden en ook het bestreden besluit houdt sluiting van de woning in voor drie maanden. Voor zover verzoeker heeft bedoeld te zeggen dat verweerder niet tot sluiting van de woning had kunnen overgaan als hij het beleid van de voormalige gemeente Veghel zou hebben gehanteerd, zoals ook was medegedeeld, volgt de voorzieningenrechter verzoeker daarin niet. Zoals ook de commissie heeft overwogen, kunnen er ook bij beleid dat inhoudt dat niet direct tot sluiting wordt overgegaan omstandigheden zijn op grond waarvan in afwijking van dat beleid wel direct wordt gesloten en heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er sprake is van een ernstig geval, gelet op de aangetroffen hoeveelheid softdrugs en andere stoffen en voorwerpen, op grond waarvan tot directe sluiting van de woning is overgegaan.
Verzoeker kan ook geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is het nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:218). De voorzieningenrechter constateert dat verweerder op de zitting van de voorzieningenrechter op 21 december 2016 heeft verklaard dat
hoogstwaarschijnlijkhet beleid van de fusiegemeente Veghel zou worden gehanteerd. Van een ondubbelzinnige toezegging is daarom geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat de sluiting van de woning disproportioneel is, gelet op alle omstandigheden van het geval. Volgens verzoeker heeft verweerder de belangen van zijn kinderen niet voldoende betrokken in de afweging om tot sluiting over te gaan en is in strijd met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2016 het rapport van Jeugd Maatschappelijk Werk (JMW) niet in de afweging betrokken. Ook heeft verzoeker op zijn medische situatie gewezen. Verder heeft verzoeker zelf verschillende maatregelen genomen om de situatie te herstellen. Hij heeft de huurovereenkomst met de huurder die de kwekerij in zijn woning had aangelegd, ontbonden en verzoeker heeft samen met zijn vader de woning volledig hersteld. De vader van verzoeker en verzoeker zelf houden dagelijks toezicht en er zijn geen toenaderingen vanuit het criminele circuit geweest. Ook heeft verzoeker aangevoerd dat hij zijn woning wil verkopen, omdat hij zijn hypotheek niet kan betalen en dat hij met de bank is overeengekomen dat de hypotheek wordt opgeschort in afwachting van de verkoop van de woning. Sluiting van de woning kan die afspraak mogelijk doorkruisen. Ook heeft verzoeker erop gewezen dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de door de voorzieningenrechter op 21 december 2016 gecreëerde mogelijkheid om de woning en bijgebouwen te controleren. Ten slotte heeft verzoeker erop gewezen dat er inmiddels al meer dan een half jaar is verstreken sinds de geconstateerde overtreding. Volgens verzoeker is de overtreding door hem en zijn vader al in zijn geheel ongedaan gemaakt en beëindigd, kan er geen sprake zijn van het wegnemen of beperken van de gevolgen van de overtreding en valt niet in te zien dat sluiting van de woning noodzakelijk is of kan bijdragen aan voorkoming van herhaling van de overtreding. Sluiting van de woning is daarom geen herstelsanctie meer maar zou nu alleen nog een punitief karakter hebben.
7. In reactie op dit al in bezwaar gevoerde betoog van verzoeker, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de sluiting van de woning een herstelsanctie is en dat als het toepassen van die bevoegdheid verder zou strekken, de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie zou hebben maar ook als strafsanctie zou moeten worden beschouwd. Ook heeft verweerder vermeld dat verwijtbaarheid aan de kant van verzoeker niet is vereist en dat van de eigenaar van een pand mag worden verwacht dat die zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van zijn pand wordt gemaakt. Die eigenaar moet aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat de eerste verdieping van zijn woning als kwekerij werd gebruikt. Volgens verweerder had het op de weg van verzoeker gelegen om het gebruik van het verhuurde woongedeelte te controleren. Ook heeft verweerder het tijdsverloop niet relevant geacht, omdat sprake is van een herstelsanctie en niet van een punitieve sanctie.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder hiermee niet ingegaan op de kern van het betoog van verzoeker, namelijk dat er gelet op de maatregelen die hij en zijn vader hebben getroffen en het feit dat er in de sinds de controle verstreken periode geen toenaderingen vanuit het criminele circuit zijn geweest, geen sprake meer is van een herstelsanctie en dat sluiting van de woning gelet hierop en gelet op de belangen van verzoeker en zijn kinderen, disproportioneel is. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder de door verzoeker gestelde omstandigheden niet heeft betwist. Verweerder heeft wel opgemerkt dat de omstandigheid dat verzoeker en zijn vader geen verdachte activiteiten hebben gezien, niet betekent dat die er ook echt niet zijn geweest, omdat het mogelijk is dat verzoeker en zijn vader die activiteiten niet hebben gezien, maar de voorzieningenrechter constateert tegelijkertijd dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de in de uitspraak van de voorzieningenrechter opgenomen mogelijkheid om de woning te controleren.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ook de belangen van de kinderen van verzoeker onvoldoende gemotiveerd bij het bestreden besluit betrokken. In het bestreden besluit is weliswaar een passage gewijd aan het betoog dat er geen belangenafweging ten aanzien van de kinderen is geweest, maar in die passage is slechts vermeld welke belangen worden gediend met sluiting van de woning en dat niet is gesteld of gebleken dat de aandoening van verzoeker van dien aard is dat hij per se in de woning moet blijven. Over de kinderen is in die passage vermeld dat die gedurende de sluiting bij hun moeder en/of hun grootouders kunnen verblijven, omdat het tegendeel niet is gesteld of gebleken. Het contact tussen verzoeker en zijn kinderen is zo voldoende gewaarborgd volgens verweerder. Verweerder heeft hiermee de inhoud van het rapport van JMW niet kenbaar in zijn afweging betrokken, terwijl de voorzieningenrechter in de uitspraak van 21 december 2016 wel heeft overwogen dat dat moest. Dat in de pleitnota van verweerder voor de hoorzitting bij de commissie wel is ingegaan op het rapport van JMW, acht de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende, omdat daarin in feite niet meer staat dan dat de situatie bij verzoeker niet veilig was voor de kinderen vanwege de aanwezigheid van de kwekerij en de wapens. Er wordt niet ingegaan op de gevolgen die de sluiting nu voor de kinderen zou hebben en hoe die sluiting past in het streven van JMW om een stabiele leefsituatie te creëren voor de kinderen. Daar komt bij dat de opmerking dat niet is gesteld of gebleken dat de kinderen niet bij de grootouders zouden kunnen verblijven, niet juist is. Al in de bezwaarfase hebben de ouders van verzoeker aangegeven dat zij geen plek hebben voor de kinderen om te slapen.
8. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd en onderzocht of sluiting van de woning, gelet op de niet betwiste omstandigheden van dit geval, bijdraagt aan het herstel van de openbare orde. Van belang hierbij is dat er inmiddels zeven maanden zijn verstreken na de controle waarin geen toenaderingen vanuit het criminele circuit zijn geconstateerd. De enkele opmerking van verweerder dat het mogelijk is dat er wel iets is gebeurd dat verzoeker niet heeft gezien, acht de voorzieningenrechter in dit verband niet voldoende omdat verweerder de mogelijkheid heeft gekregen om zelf ongevraagd de woning te controleren en hiervan geen gebruik heeft gemaakt.
Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd of sluiting van de woning onder de gegeven omstandigheden en gelet op alle betrokken belangen, proportioneel is of dat kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Verweerder zal dit in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog moeten onderzoeken en motiveren.
9. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,– (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1).
11. Omdat nu is beslist op het beroep, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening meer. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,– (2 x € 168,–) aan verzoeker te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.485,–;
 wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski - Kelders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.