II. de criminele organisatie ( feit 4)
De rechtbank acht het dienstig om eerst te beoordelen of er sprake was van een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetdelicten en/of witwassen en zo ja, wie daaraan hebben deelgenomen. Immers, deelname aan een criminele organisatie behoeft niet te hebben bestaan in het concreet gepleegd hebben van strafbare feiten. Anders geformuleerd: het is niet noodzakelijk voor de beoordeling van een criminele (drugs)organisatie dat alle verdachten gezamenlijk voor alle strafbare feiten verantwoordelijk zijn door deze al dan niet met elkaar gepleegd te hebben. Bovendien moeten die andere tenlastegelegde strafbare feiten en de rol van de verdachte(n) daarbij telkens en steeds op zichzelf worden beoordeeld langs de lat van de voor die feiten toepasselijke maatstaf. Na de beoordeling van de vraag naar het bestaan van de veronderstelde (drugs)organisatie zal de rechtbank beoordelen of één of meer van de verdachten zich individueel aan één of meer van de tenlastegelegde feiten hebben schuldig gemaakt.
Zoals hiervoor in de inleiding reeds opgemerkt, worden verdachte en zijn medeverdachten, [medeverdachte 13] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] verdacht van deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van Opiumwet-misdrijven (artikel 11a-oud Opiumwet) en/of (gewoonte-) witwassen (artikel 140 Sr).
Eerst moet er vastgesteld kunnen worden of er sprake is van een “organisatie”. Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschap-pelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Toepassing van geweld of dreiging met geweld binnen de groep is voor het bewijs geen factor van doorslaggevend belang. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven. Dat oogmerk moet zijn gericht op een pluraliteit van misdrijven. Het gaat hier niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van meerdere misdrijven. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van het oogmerk van de organisatie moet worden onderscheiden het oogmerk van de deelnemer. Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt het opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is nodig enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde, laat staan gepleegde, concrete misdrijven, ook niet als het gaat om misdrijven van verschillende aard. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende: de betrokkene moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft. Voor deelnemen is voorts nodig dat men behoort tot de organisatie en dat de deelnemer betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en evenmin dat deze persoon in structurele zin gedragingen als hiervoor bedoeld heeft gepleegd c.q. daarbij betrokken is geweest.
II.2 beoordeling rechtbank
De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin. Dat oordeel berust op een aantal pijlers die met elkaar in verband staan en in samenhang moeten worden bezien. Zij stelt aan de hand van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen daartoe onder meer het volgende vast.
- pijler 1: de verdachten en hun onderlinge verhoudingen c.q. samenwerking
Uit de bewijsmiddelen blijkt in de eerste plaats dat verdachte zich op aanzienlijke schaal bezig hield met criminele activiteiten met betrekking tot verdovende middelen, inhoudende zowel (de export van) hard drugs (synthetische drugs) als hennep/hasj. De rechtbank wijst dan vooral op een OVC-gesprek van 22 mei 2014 waarbij verdachte als gespreksdeelnemer is geïdentificeerd en waarin hij overduidelijk praat over onder meer de export van verdovende middelen en hoe hij dat aanpakt. Zo wordt er gesproken over het verpakken en transporteren van verdovende middelen, over de inbeslagname van een partij verdovende middelen, over grote geldbedragen, over de productie van en handel in synthetische drugs en over het feit dat hij “in hennep” doet. Ook vloeit uit dat gesprek een goede indicatie voort uit voor wat betreft de hoogte van de met die handel gemoeide geldbedragen en op welke wijze die geldbedragen terugvloeien. Ook wordt in dit gesprek de naam van [medeverdachte 2] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 5] ) door verdachte genoemd en refereert hij aan een gesprek met zijn vader ( [medeverdachte 13] ) over, zo concludeert de rechtbank, een mislukt/onderschept illegaal transport. Voorts valt in dit gesprek op dat verdachte meerdere keren in het meervoud spreekt (‘ons’) als hij refereert aan illegale activiteiten. Voorts wijst de rechtbank op de criminele context van een OVC-gesprek van 1 mei 2014 met onder meer verdachte en [medeverdachte 5] als gesprekdeelnemers waarin wordt gesproken over ‘een goede locatie’, ‘geen gekke dingen gebeuren’, iets ‘afgeven’, ‘versnijden’, ‘ergens tussen gedaan’, ‘mee gerotzooid’, ‘doorspoelen’, ‘eerst testen’, ‘de stekker eruit trekken’ en ‘gas erop’.
De rechtbank trekt uit deze OVC-gesprekken in samenhang bezien met de overige tot het bewijs gebezigde OVC-gesprekken en de overige bewijsmiddelen het gevolg dat verdachte, daar waar hij spreekt over door hem verrichte criminele activiteiten, hij doelt op activiteiten die in het kader van de onderhavige organisatie werden uitgevoerd.
Dat verdachte en [medeverdachte 5] , behalve al jarenlange vrienden van elkaar, ook op zakelijk gebied intensief met elkaar samenwerkten, kan eveneens uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Zo blijkt dat [medeverdachte 5] optrad als een soort van intermediair voor verdachte door voor hem contacten te onderhouden en berichten door te geven, dat hij met verdachte zakelijke besprekingen voert en overleg daarover voert, en dat hij aanwezig was bij ontmoetingen en besprekingen tussen verdachte en andere personen, waarbij (11 oktober 2013 en 24 oktober 2013) klaarblijkelijk monsters van verdovende middelen worden afgegeven en waarin gesproken wordt over ‘housenootjes’, wat kennelijk xtc-pillen zijn.
Dat deze samenwerking ook bestond met betrekking tot verdovende middelen blijkt voorts uit het feit dat verdachte, wanneer hij over zichzelf en [medeverdachte 5] praat, op 4 november 2013 in [winkel] zegt dat “wij toch de cannaclub zijn”. Ook zijn zij beide aanwezig op verschillende momenten in [winkel] waarbij klaarblijkelijk grote hoeveelheden geld worden geteld. Ten slotte wil de rechtbank erop wijzen dat uit een OVC-gesprek en sms-bericht kan worden afgeleid dat in de zakelijke samenwerking verdachte uiteindelijk de leiding had over [medeverdachte 5] . Zo begroet [medeverdachte 5] in een OVC-gesprek van 6 november 2013 verdachte met ‘Hé leider’ en wordt overduidelijk verdachte door [medeverdachte 2] in een sms-bericht aan [medeverdachte 4] op 26 februari 2014 aangemerkt als ‘de baas’.
Uit de bewijsmiddelen die vooral zien op de export van verdovende middelen naar het Verenigd Koninkrijk (zie hierna) en de productie c.q. voorbereiding met betrekking tot synthetische drugs (zie hierna) blijkt dat [medeverdachte 5] andere personen aanstuurde, met name komt dan [medeverdachte 3] in beeld. [medeverdachte 3] komt overigens ook in beeld bij de hennepactiviteiten.
Uit de bewijsmiddelen die vooral zien op de geldtransporten (zie hierna) blijkt dat [medeverdachte 5] contacten onderhield met [medeverdachte 4] . Het beeld dat uit die bewijsmiddelen naar voren komt, is dat [medeverdachte 5] tegen een vergoeding gebruik maakte van de diensten van [medeverdachte 4] als chauffeur om grote geldbedragen op te halen en bij hem af te leveren. Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat [medeverdachte 4] van het bestaan en de betrokkenheid van verdachte afwist, aangezien er tijdens sms-verkeer op 26 februari 2014 evident sprake is van verdachte als ‘de baas’ en [medeverdachte 4] op enig moment een keer aan [medeverdachte 5] vraagt om iets te verifiëren bij “die lange” (geldtransport 3 april 2014), terwijl op “de baas” en “die lange”, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, op niemand anders gedoeld kan worden dan verdachte.
De rol van [medeverdachte 13] in het geheel kan als een faciliterende worden geduid.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij wist van de criminele activiteiten van zijn zoon, verdachte, en [medeverdachte 5] en dat zij daarbij nauw met elkaar samenwerkten. Voorts kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat hij de criminele activiteiten van zijn zoon en [medeverdachte 5] faciliteerde door toe te staan dat zakelijke en drugsgerelateerde gesprekken en ontmoetingen plaatsvonden in zijn antiekzaak, door grote contante geldbedragen in ontvangst te nemen en te bewaren of aan [medeverdachte 5] af te geven, door telefoons in bewaring te nemen en door boodschappen voor verdachte aan te nemen. Tot slot leidt de rechtbank uit de inhoud van een OVC-gesprek van 27 februari 2014 af dat [medeverdachte 13] zijn zoon altijd op de hoogte hield van zijn ( [medeverdachte 13] ) eigen activiteiten.
- pijler 2: de export van verdovende middelen naar het Verenigd Koninkrijk
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat in de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 mei 2014 een aantal transporten van verdovende middelen heeft plaatsgevonden naar het Verenigd Koninkrijk. In totaal acht de rechtbank bewezen dat vijf van de zeven tenlastegelegde transporten hebben plaatsgevonden. Ook acht de rechtbank bewezen dat het hier telkens om transporten van harddrugs (middelen als bedoeld op Lijst I van de Opiumwet) ging. Zo is bij het transport van 9 april 2014 de lading onderschept en betrof het in totaal een hoeveelheid van circa 48 kilogram MDMA en 36 kilogram amfetamine en betrof het onderschepte transport van 28 mei 2014 een hoeveelheid van circa 23 kilo MDMA, 15 kilo xtc-pillen en 10 kilo cocaïne.
De rode draad die door deze georganiseerde transporten loopt, is de betrokkenheid van [medeverdachte 5] . Hij is degene die telkens in de sms-contacten met de Britse chauffeur ( [chauffeur 1] c.q. [medeverdachte 14] ) het tijdstip en de plaats van de ontmoeting regelt waarbij dan kennelijk de contrabande aan de chauffeur wordt meegegeven teneinde vervolgens te worden getransporteerd naar het Verenigd Koninkrijk. De aard en inhoud van de onderschepte communicatie laat – bij gebreke van een adequate verklaring van [medeverdachte 2]
die ten enenmale is uitgebleven – redelijkerwijs geen andere conclusie toe. Ook kan uit die communicatie worden afgeleid dat [medeverdachte 5] bij enkele gelegenheden iemand anders op pad stuurt om die overdracht namens hem te bewerkstelligen - bij in ieder geval één gelegenheid is dat [medeverdachte 3] geweest - en dat [medeverdachte 5] bij in ieder geval één transport contact opneemt met de chauffeur in opdracht van iemand anders.
Uit het dossier is maar van één persoon gebleken van wie [medeverdachte 5] opdrachten aannam: verdachte.
Wat uit de bewijsmiddelen ten aanzien van deze drugstransporten ook kan worden afgeleid, is het gebruik van de hiervoor reeds genoemde opslagbox gelegen op het terrein aan [adres 3] , die mede aan [medeverdachte 3] kan worden toegeschreven, en het bedrijfspand gelegen aan [adres 4] te Best, die aan [medeverdachte 2] kan worden toegeschreven, ten behoeve van mede deze transporten. Zo kan de opslagbox gelegen aan [adres 3] via de daarin aangetroffen kassabon van de aankoop op 19 maart 2014 van acht KIPSTA tassen bij Decathlon in Best gekoppeld worden aan het onderschepte drugstransport van 9 april 2014 (chauffeur [chauffeur 1] ), aangezien de verdovende middelen werden aangetroffen in identieke tassen als die aangekocht waren. Deze locatie kan bovendien gekoppeld worden aan het eveneens onderschepte transport van 28 mei 2014 (chauffeur [medeverdachte 14] ) via de conclusie van de deskundige dat het bijna zeker is dat de sealnaden van de bij dit transport aangetroffen sealzakken met daarin verdovende middelen zijn veroorzaakt met één van de sealmachines
die in de opslagbox zijn aangetroffen. De locatie aan [adres 4] te Best kan vervolgens aan de transporten van 4 maart 2014 en 27/28 mei 2014 worden gekoppeld doordat in beide gevallen is waargenomen dat de VW Crafter met het [kenteken 2] en met, zo concludeert de rechtbank, telkens [medeverdachte 14] als bestuurder het bedrijfspand binnen rijdt alwaar – eveneens als conclusie van de rechtbank – verdovende middelen in de VW Crafter zijn geladen. Daarnaast kan datzelfde bedrijfspand worden gekoppeld aan het transport van 17 maart 2014, doordat [medeverdachte 3] die dag vanuit dat pand komt gereden met, zo stelt de rechtbank vast, verdovende middelen bestemd voor een overdracht in Familleureux (België). Bij dit laatste voorval mag niet onvermeld blijven dat [medeverdachte 3] de drugs heeft
vervoerd in een Mercedes Vito in gebruik bij verdachte.
De locaties gelegen aan [adres 3] en [adres 4] , beiden, in Best kunnen aldus aan de organisatie worden toegeschreven en stonden kennelijk ten dienste van het plegen van de Opiumwetmisdrijven die de organisatie ontegenzeggelijk mede als oogmerk heeft gehad.
Of één of meer van de verdachten zich ook ‘individueel’ als pleger of medepleger aan één of meer van deze transporten heeft schuldig gemaakt, komt later aan de orde.
- pijler 3: hennepactiviteiten
Dat ook sprake is geweest van hennep gerelateerde activiteiten blijkt uit de in het dossier uitgewerkte vermoedelijke negen leveringen van soft drugs. De rechtbank zal de inhoud van de stukken die zien op vier ‘henneptransporten’ tot het bewijs bezigen voor de conclusie dat de organisatie mede het plegen van hennepmisdrijven als oogmerk had. Uit die bewijs-middelen blijkt telkens van een nauwe betrokkenheid van [medeverdachte 5] . Zo wordt hij waargenomen bij een overdracht op 28 januari 2014 en hij regelt een overdracht op
22 februari 2014 waarbij hij tijd en plaats afspreekt met een onbekend gebleven persoon die dan voor het inladen gebruik maakt van de bedrijfsbus van [medeverdachte 3] die zijn bus op de vooraf afgesproken locatie had achtergelaten, [medeverdachte 2] die persoon op ‘jammers’ in de auto van [medeverdachte 3] wijst en waarbij [medeverdachte 3] uiteindelijk met de ontvangen lading naar, zo concludeert de rechtbank, het bedrijfspand aan [adres 4] rijdt.Voorts blijkt dat [medeverdachte 2] de overdrachten regelt en coördineert wat betreft de leveringen van 3 maart 2014 en 25 maart 2014 en dat hij daarbij ook gebruik maakt van anderen. Bij het laatstgenoemde transport komt ook de betrokkenheid van [medeverdachte 4] naar voren, niet zo zeer als concrete uitvoerder van het transport, maar wel als de persoon die [medeverdachte 2] inschakelt om, nadat hij het observatieteam van de politie in de gaten heeft gekregen, onmiddellijk tassen op te halen en een werkhok leeg te ruimen, daarbij kennelijk doelende op de locatie [adres 7] (woning moeder van [medeverdachte 2] ), alwaar immers uiteindelijk een verborgen ruimte is aangetroffen die ogenschijnlijk was bestemd om daarin een hennepkwekerij aan te leggen en zeer recent grondig was schoongemaakt. Dat het bij deze transporten om hennep ging, leidt de rechtbank af uit opgenomen gesprekken waarin kennelijk bedragen worden genoemd, die, gezien hun hoogte, goed passen bij hennephandel. Ook wijst de rechtbank op de aangetroffen THC sporen in voertuigen die in dit kader door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] werden gebruikt.
Dat de organisatie zich mede met hennep heeft ingelaten vindt naar het oordeel van de rechtbank bevestiging in uitlatingen van verdachte in het hiervoor reeds aangehaalde OVC-gesprek van 22 mei 2014 waarin hij zegt dat hij nu in hennep doet, een OVC-gesprek van 4 november 2013 waarin hij zegt ‘wij zijn de cannaclub’ en een OVC-gesprek van 7 november 2013 waarin hij spreekt over ’scharen’ en ‘knippen’ en waarbij [medeverdachte 13] het heeft over ‘lampen’. Bovendien zijn daar nog OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over ‘kilo’s’ en/of ‘hokken’ hetgeen tegen de achtergrond van het voorgaande niet anders kan worden uitgelegd dan aan hennep gelieerd. Tot slot kan niet onvermeld blijven dat in twee van de aan de organisatie verbonden locaties, te weten de opslagbox aan [adres 3] en de garage aan de [adres 2] , 9 plakken hasj à 920 gram – overigens kennelijk soortgelijk qua afmeting als de mallen/pers die op locatie [adres 8] zijn aangetroffen – onderscheidenlijk 3 plakken hasj, hennep en henneptoppen zijn aangetroffen.
- pijler 4: productie van synthetische drugs c.q. voorbereidingshandelingen daartoe
Dat de organisatie zich ook bezig hield met de productie van synthetische drugs, althans in ieder geval met voorbereidingshandelingen daartoe, volgt uit de op de actiedag van
23 september 2014 aangetroffen situatie in de hiervoor reeds genoemde opslagbox aan [adres 3] in Best en de opslaglocatie aan de [adres 2] . Uit de bewijs-middelen komt – samengevat – naar voren dat nagenoeg alle benodigdheden voor het totale productieproces van synthetische drugs aanwezig waren, te weten het proces van vervaardiging van BMK uit apaan met zoutzuur, de vervaardiging van amfetamine uit BMK volgens de bekende Leuckartmethode en het tabletteren van MDMA. Ook wordt op beide locaties eindproduct (MDMA/amfetamine) aangetroffen. Voorts verdient opmerking dat de op beide locaties aangetroffen voorwerpen en stoffen evident complementair aan elkaar zijn, in die zin dat als de goederen als aangetroffen op de twee locaties met elkaar gecombineerd worden, dit een compleet drugslaboratorium oplevert, inzetbaar voor bijvoorbeeld de productie van amfetamine en/of MDMA. Op [adres 3] ontbrak een tabletteermachine, die op de [adres 8] werd aangetroffen. Naast de al eerder genoemde omstandigheden waaruit de band tussen [adres 3] en de [adres 8] kan worden afgeleid, wijst de rechtbank op de door de politie geconstateerde overeenkomsten tussen verschillende op deze twee locaties aangetroffen voorwerpen. Zo worden op beide locaties soortgelijke pollepels, soortgelijk zwart verpakkingsplastic/krimpfolie en soort-gelijke sealzakken aangetroffen.
De rechtbank betrekt bij haar conclusie dat beide locaties met elkaar verbonden zijn en aan de organisatie toebehoren niet elk bewijsmiddel afzonderlijk, maar in onderling verband en samenhang bezien.
Of één of meer van de verdachten zich ook ‘individueel’ als pleger of medepleger aan
strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot verdovende middelen heeft schuldig gemaakt, komt later aan de orde.
- pijler 5: geldtransporten
De organisatie had, zo luidt de verdenking, naast het plegen van Opiumwetfeiten ook witwassen als oogmerk. Dat wordt in het dossier aldus uitgewerkt dat de verdachte en zijn medeverdachten, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] feitelijke betrokkenheid zouden hebben gehad bij de in het strafdossier nader uitgewerkte negentien veronderstelde transporten van contante geldbedragen die in de periode van 20 januari 2014 tot en met 4 juli 2014 zouden hebben plaatsgevonden.
De rechtbank komt tot het oordeel dat inderdaad sprake is geweest van een groot aantal transporten van contante geldbedragen. Zij baseert dat oordeel op de bevestiging die verkregen wordt door de aanhouding op heterdaad van geldkoerier/chauffeur [medeverdachte 15] op 4 juli 2014 terwijl hij een contant geldbedrag van € 95.000,- onder zich had in combinatie met de daaraan voorafgaande sms-contacten tussen [medeverdachte 2] en kennelijk de geldgever waarin onderling een tijd en plaats voor de ontmoeting wordt geregeld, een observatie waarin de door [medeverdachte 2] aan de geldgever genoemde auto waarin [medeverdachte 15] werd aangehouden ook gezien wordt en gezien wordt dat er een onbekende man bij de bestuurder van deze auto, die later dus [medeverdachte 15] blijkt te zijn, instapt en [medeverdachte 15] later wegrijdt. De rechtbank wil hier niet onvermeld laten dat de auto waarin [medeverdachte 15] op dat moment reed op naam stond van hetzelfde bedrijf als het bedrijf op wiens naam de auto’s van verdachte en [medeverdachte 5] stonden, zijnde [BV] , en dat uit een observatie is gebleken van een ontmoeting op 1 mei 2014 van onder meer verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 15] . Uit dit alles wordt dan ook geconcludeerd dat de geldtransporten werden verricht uit hoofde van en ten dienste van de organisatie.
Dat de eerdere transporten ook geldbedragen betroffen, leidt de rechtbank af uit de min of meer identieke gang van zaken bij deze transporten: [medeverdachte 5] heeft contact met klaarblijkelijk de geldgevers, hij krijgt of geeft een adres voor de overdracht en er wordt een code uitgewisseld kennelijk ter identificatie van de bewuste geldgever en om herleid-baarheid van het geldbedrag mogelijk te maken. Voorts kan dit oordeel worden gestoeld op de inhoud van de gevoerde communicatie, waarbij in het bijzonder moet worden gewezen op het sms-bericht van [medeverdachte 2] op 23 januari 2014 waarin deze na verwarring over het kennelijk ontvangen geldbedrag een dag eerder meldt dat “de geldmachine” niet liegt en een tapgesprek van 23 juni 2014 waarin [medeverdachte 4] zegt dat hij “het geld” al heeft gehaald.
Uit de bewijsmiddelen vloeit feitelijke en directe betrokkenheid van [medeverdachte 5] rechtstreeks voort. Niet alleen als de persoon die elk transport orkestreert, maar ook feitelijk als chauffeur/ophaler van het geld op 13 mei 2014, toen [medeverdachte 4] desgevraagd aan [medeverdachte 2] berichtte dat hij niet beschikbaar was en op 16 juni 2014. De betrokkenheid van [medeverdachte 4] als chauffeur komt ook rechtstreeks uit de bewijsmiddelen naar voren: niet alleen wordt hij bij drie transporten door observanten positief geïdentificeerd als geldophaler, ook zijn voertuig wordt bij een aantal transporten waargenomen.
De rechtbank is van oordeel dat redelijkerwijs geen andere conclusie mogelijk is dan dat deze transporten verband hielden met betalingen door derden aan de organisatie wegens door deze geleverde verdovende middelen. Steun voor deze conclusie vindt de rechtbank in OVC-gesprekken waar [medeverdachte 2] en verdachte aan deelnemen en waar het tellen van geld te horen is en een telmachine wordt genoemd. Door geen van de verdachten is een ander scenario aangevoerd en evenmin is uit het verhandelde ter terechtzitting of het strafdossier een andere verklaring voor de transporten dan deze door de rechtbank getrokken conclusie aannemelijk geworden. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat de organisatie als mede-activiteit het zogenaamde Hawala-bankieren of ondergronds bankieren bedreef.
Of één of meer van de verdachten zich ook ‘individueel’ als pleger of medepleger aan dit witwassen heeft schuldig gemaakt, komt later aan de orde.
- pijler 6: professionaliteit en georganiseerdheid
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, blijkt zonneklaar dat het hier een goed functionerende organisatie betrof. Dat moge ook blijken uit het feit dat op professionele wijze getracht werd het zicht op de activiteiten van de verschillende personen te bemoeilijken. Zo werd nagenoeg uitsluitend gecommuniceerd met behulp van telefoons die niet of zeer lastig zijn af te luisteren. Overigens vond er maar sporadisch daadwerkelijk telefonisch gesproken contact plaats. Dat was kennelijk ‘usance’ binnen de organisatie en is blijkens onderschepte communicatie ook daadwerkelijk als een zodanig gebruik geduid. Er werd om de opsporing te bemoeilijken vooral gecommuniceerd via
sms-berichten en daarin werd evident versluierd taalgebruik gebezigd. Daartoe werd gebruik gemaakt van prepaid toestellen en vaak van één-op-één lijnen en ook werd er zeer frequent gewisseld van telefoon. Voorts vonden de zakelijke besprekingen in openbare en niet steeds dezelfde horecagelegenheden plaats, zodat afluisteren zeer moeilijk werd gemaakt, maar vooral vonden de zakelijke besprekingen plaats in de relatieve beslotenheid van de door verdachte en [medeverdachte 5] vertrouwde locatie van [winkel] van [medeverdachte 13] . Ook is gebleken van het gebruik van technische hulpmiddelen om opsporing door de politie te bemoeilijken, zoals jammers, en maakten verdachte en [medeverdachte 5] bij hun activiteiten, maar ook privé, gebruik van voertuigen die, kennelijk ter afscherming van het eigendom van deze voertuigen, bewust niet op hun eigen naam waren gesteld, maar op naam van een bedrijf dat indirect banden heeft met [medeverdachte 5] ( [BV] ).
De rechtbank stelt aan de hand van de door haar gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de onderscheidenlijke pijlers en de rol van de verdachten daarbij vast dat in de tenlastegelegde periode op grote schaal drugsgerelateerde misdrijven werden gepleegd en contante geldbedragen werden witgewassen. In locaties die aan de organisatie kunnen worden toegeschreven, werden voorwerpen en stoffen aangetroffen die zonder redelijke twijfel bestemd waren voor het omzettings- dan wel productieproces van synthetische drugs en op in elk geval twee locaties werden ook daadwerkelijk eindproducten (synthetische drugs) aangetroffen alsmede softdrugs. Bij productie of het bevorderen daarvan bleef het evenwel niet. Ook werd er op grote schaal gehandeld, ook internationaal, in verdovende middelen, zowel hard- als soft drugs en werden de daarmee behaalde verdiensten witgewassen. Om zo ongehinderd mogelijk te kunnen werken en om het zicht op de handel te belemmeren, werden tactieken aangewend en technische hulpmiddelen gebruikt. Kortom: het ging er zeer professioneel aan toe. Een en ander geschiedde binnen een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte aan de top en met [medeverdachte 5] als zijn rechterhand. [medeverdachte 5] was de persoon met wie hij zakelijke dingen besprak, die met hem meeging naar ontmoetingen en die zijn vertrouweling was. [medeverdachte 13] gold als de persoon die de organisatie een veilige plek kon verschaffen om ontmoetingen voor de drugshandel te houden, om berichten voor verdachte en/of [medeverdachte 2] achter te laten en om geld en/of telefoons op te bergen: de antiekwinkel. Directe contacten tussen verdachte en de overige personen zijn niet vastgesteld kunnen worden, hetgeen steun biedt aan het oordeel van de rechtbank dat het kennelijk de taak van [medeverdachte 5] was om de verschillende activiteiten uit te voeren. Voor het uitvoeren van die activiteiten (de export, de geldtransporten en de voorbereidings-handelingen) maakte hij voornamelijk gebruik van personen die binnen de organisatie daadwerkelijk het meeste risico liepen: de uitvoerders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] .
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de samenwerking, hoewel niet telkens tussen alle verdachten onderling, niet incidenteel is geweest; integendeel, deze samenwerking had ontegenzeggelijk een duurzaam karakter en stond, hoewel dus in een afwisselende samen-stelling van verdachten, telkens ten dienste van de drugshandel en het witwassen van de daarmee verdiende geldbedragen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een dusdanige duurzaamheid en structuur, dat sprake is van een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet en art. 140 Sr. Gelet op de door de deelnemers aan de organisatie gepleegde handelingen, het duurzame en gestructureerde karakter van de samenwerking en de planmatigheid en stelselmatigheid van de activiteiten was het oogmerk van de organisatie gericht op het opzettelijk verrichten van de hierna bewezenverklaarde drugsmisdrijven en op het witwassen van de verdiensten.
Ten slotte moet ten aanzien van elk van de verdachten worden vastgesteld dat hij behoorde tot de organisatie, dat hij betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie door daar ofwel een direct aandeel in te hebben ofwel meer ondersteunende handelingen in te hebben verricht en dat hij – al dan niet in zijn algemeenheid ( [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ) – wist dat hij deel uit maakte van een samenwerkingsverband dat als oogmerk het plegen van (drugs)misdrijven en witwassen had.