ECLI:NL:RBOBR:2017:2431

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
5283450 CV EXPL 16-6814
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door een werknemer die dacht een vakantie-aanvraag te ondertekenen

In deze zaak heeft de werknemer, een Hongaarse man, een geschil met zijn werkgever over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer had op 22 april 2016 een formulier ondertekend dat hij dacht een vakantie-aanvraag betrof, maar dat in werkelijkheid een ontslagname was. De werkgever had het formulier ingevuld en de werknemer niet voldoende geïnformeerd over de gevolgen van zijn handtekening. De werknemer vorderde doorbetaling van zijn loon, omdat hij meende dat zijn arbeidsovereenkomst nog steeds van kracht was. De kantonrechter oordeelde dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer was die op beëindiging van de arbeidsovereenkomst was gericht. De werkgever had onvoldoende geverifieerd of de werknemer zich bewust was van de inhoud van het document dat hij ondertekende. De vordering van de werknemer tot doorbetaling van loon en vakantiegeld werd toegewezen, terwijl de vordering voor overwerk werd afgewezen. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 5283450
Rolnummer : CV EXPL 16-6814
Uitspraak : 4 mei 2017
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: voorheen mr. I. Nelemans, die zich heeft onttrokken,
thans procederend in persoon,
toevoeging: 1HO2543,
t e g e n :
Van Koppen & Van Eijk Combinatie B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gedaagde.
Partijen zullen verder worden aangeduid als ‘de werknemer’ en ‘de werkgever’.

1.De procedure

De werknemer heeft bij dagvaarding gesteld en gevorderd als na te melden. De werkgever is in rechte verschenen en heeft schriftelijk geantwoord. Bij tussenvonnis is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 30 januari 2017 en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Daarna hebben partijen nog aktes gewisseld.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De werknemer, geboren [geboortedatum] , is sinds 4 juni 2011 dan wel sinds 2 januari 2012 in dienst bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, tegen een bruto loon van € 1.716,20 per vier weken. Vanaf 4 januari 2016 is de werknemer gedetacheerd bij slachthuis Vitelco te ’s-Hertogenbosch in de functie van uitbener.
2.2.
Op vrijdag 22 april 2016 heeft de werknemer – op de parkeerplaats bij de werkgever - een door de werkgever ingevuld, voorgedrukt formulier ondertekend met de volgende tekst. Dit formulier is opgesteld in het Nederlands, Hongaars en Pools.
“Middels deze brief wil ik doorgeven dat ik per 23/04/2016 uit dienst treed bij Van Koppen & Van Eijk Projectservice.
Vakantie:
van … met …
De eerste werkdag na de vakantie … (…)”
De datum ‘23/04/2016’ is ingevuld bij de Poolse variant.
2.3.
Bij brief van 1 juni 2016 heeft de gemachtigde van de werknemer aan de werkgever geschreven dat de werknemer zich beschikbaar houdt om de bedongen arbeid te verrichten. Daarbij is tevens meegedeeld dat de werknemer aanspraak maakt op doorbetaling van het loon.

3.Het geschil

3.1.
De werknemer vordert veroordeling van de werkgever:
- tot betaling van:
- het brutoloon van € 1.716,20 c.a. per vier weken vanaf 26 april 2016 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
- een bedrag van € 450,00 bruto per vier weken aan structureel overwerk, vanaf 26 april 2016 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
- het vakantiegeld van 8% over het brutoloon, op 1 mei 2016 een bedrag van
€ 1.580,59;
alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op vrijdag 22 april 2016 vrij had gevraagd om naar Hongarije te gaan. Toen hij die dag naar huis ging, kwam zijn leidinggevende hem aan het einde van de dag achterna met het verzoek om een formulier te ondertekenen in verband met die vakantie. Hij zou maandag 25 april 2016 vrij zijn en 26 april 2016 weer komen werken. Als hij 26 april 2016 niet terug op het werk zou zijn, zou hij worden ontslagen.
Op 26 april 2016 heeft de werknemer naar de werkgever gebeld en gezegd dat hij niet kon terugreizen, omdat hij een behandeling moest ondergaan met dagelijkse injecties. Hem is toen meegedeeld dat hij was ontslagen. Toen hij op dinsdag 3 mei 2016 naar de werkgever ging, vernam hij dat hij door ondertekening van het formulier zelf ontslag had genomen. Hij heeft echter geen ontslag willen nemen. Hij verkeerde in de veronderstelling dat het formulier dat hij heeft ondertekend, zag op de aangevraagde vakantiedag. De arbeidsovereenkomst is dus niet beëindigd.
3.2.
De werkgever voert het verweer dat de werknemer willens en wetens zijn ontslag heeft ingediend.
Op vrijdag 22 april 2016 zei de werknemer tegen de leidinggevende dat hij van 25 tot en met 29 april 2016 vrij wilde nemen. De leidinggevende heeft hem gezegd dat dit niet mogelijk was, omdat er dan een ontoereikende bezetting zou zijn. De werknemer had namelijk niet op voorhand een vakantie-aanvraag ingediend. De werknemer heeft aangegeven dat als hij geen vakantie zou krijgen, hij toch niet zou komen. De leidinggevende overhandigde hem daarom een ontslagformulier, dat tevens het formulier voor vakantie-aanvraag is. Hij heeft de werknemer uitdrukkelijk meegedeeld dat, indien hij niet voornemens is zich aan het overeengekomen werkschema te houden, hij de optie heeft om zijn ontslag in te dienen. De leidinggevende heeft het formulier ingevuld en aan de werknemer uitdrukkelijk gemeld dat ondertekening het einde van het dienstverband zou betekenen. Deze mededeling aan de werknemer is ook door één van de dienstdoende werknemers in het Hongaars gedaan.
3.3.
De overige door partijen aangevoerde argumenten worden, voor zover van belang, hierna in de beoordeling betrokken.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil tussen partijen is erin gelegen dat de werkgever zich op het standpunt stelt dat de arbeidsovereenkomst door opzegging van de werknemer is geëindigd, terwijl volgens de werknemer de arbeidsovereenkomst tussen hen nog steeds bestaat.
4.2.
Voor de beoordeling is artikel 3:33 BW van belang, waarin is bepaald dat een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist, die zich door een verklaring heeft geopenbaard. De rechtspraak van de Hoge Raad komt erop neer dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, zoals het mogelijk verlies van ontslagbescherming en aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden rust op de werkgever een onderzoeksplicht om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten.
4.3.
De werknemer heeft gesteld dat hij het betreffende formulier op 22 april 2016 heeft ondertekend, omdat hij dacht dat het een vakantie-aanvraag betrof. De werkgever heeft daartegen ingebracht, dat de werknemer goed wist dat hij door de ondertekening van het formulier de arbeidsovereenkomst opzegde.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit geval sprake van een situatie, waarin de werkgever had moeten onderzoeken of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen.
De werknemer heeft gesteld dat hij naar Hongarije moest voor een medische controle en dat hij zich niet ziek meldde, maar om vakantie vroeg, omdat hij nog veel vrije dagen had. Volgens de werkgever maakte de werknemer ‘enige stampij’, toen de voorman hem zei dat het niet mogelijk was om op zo’n korte termijn vrij te nemen. Aangezien de werkgever uit het gedrag van de werknemer had kunnen opmaken dat deze boos was, althans, dat hij het er in ieder geval niet mee eens was dat hij geen vrij kon krijgen, had het op de weg van de werkgever gelegen om op het moment dat de werknemer het formulier ondertekende, zich ervan ter verzekeren dat hij wist waarvoor hij tekende en hem te waarschuwen voor de consequenties van een opzegging. Dit om te voorkomen dat de werknemer in een opwelling zou handelen. Dat de werkgever de werknemer heeft gewaarschuwd voor de consequenties, met name de mogelijkheid van het verlies van een uitkering, is gesteld noch gebleken. Dit is ook niet waarschijnlijk, omdat de werknemer het formulier op de parkeerplaats – op weg naar huis – heeft ondertekend. Bovendien was het formulier al ingevuld door de werkgever en had de werknemer zijn bril niet op.
4.4.
De werkgever heeft aangevoerd dat de werknemer dergelijke formulieren al eerder had ingevuld en de inhoud daarvan dus kende. Echter, uit de door de werkgever overgelegde formulieren blijkt juist, dat het in die gevallen steeds om vakantie-aanvragen ging. Dat de werknemer dacht dat het ook deze keer een vakantie-aanvraag betrof, is daarom des te aannemelijker.
Volgens de werkgever heeft de leidinggevende van de werknemer hem uitdrukkelijk meegedeeld dat indien hij niet voornemens was om zich aan het overeengekomen werkschema te houden, hij de optie had om zijn ontslag in te dienen. Tijdens de comparitie is echter gebleken dat de werknemer enkel Hongaars spreekt en bijna geen Nederlands begrijpt. Bij het gesprek met de leidinggevende heeft een Hongaarse collega wel ‘vertaald’, maar de werknemer heeft gesteld – en dit is door de werkgever niet weersproken - dat die collega alleen Nederlands op een basisniveau kent en weinig Nederlands spreekt. De werkgever kan dan ook niet met zekerheid weten of de betreffende Hongaarse collega alles goed begrepen en vertaald heeft. Of de boodschap bij de werknemer is ‘aangekomen’ kan daarom worden betwijfeld. De werknemer betwist dat hij zou hebben gezegd dat hij toch niet zou komen werken.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring die is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. De werkgever heeft ten onrechte niet, althans onvoldoende, geverifieerd of de werknemer zich realiseerde wat voor een document hij ondertekende en wat de gevolgen van een opzegging voor hem zouden zijn. De stelling van de werkgever dat de werknemer (eerder) problemen heeft (gehad) met het naleven van de bij haar geldende regels, doet daaraan niet af.
Nu een wilsverklaring van de werknemer daartoe ontbreekt, moet geconcludeerd worden dat geen sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer. De werknemer heeft op 1 juni 2016 aan de werkgever meegedeeld dat hij zich beschikbaar houdt voor werk. Het gevorderde loon vanaf 26 april 2016, het gevorderde vakantiegeld en de daarover gevorderde wettelijke rente zullen daarom worden toegewezen.
4.6.
Dat de werknemer
structureelvoor een bedrag van € 450,00 bruto overwerk verricht, oordeelt de kantonrechter onvoldoende onderbouwd, aangezien de werknemer maar één loonspecificatie heeft overgelegd waarin sprake is van overwerk. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
4.7.
Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging over het loon te matigen tot nihil. De wettelijke verhoging over het vakantiegeld zal wel worden toegewezen. Immers, ook als de werkgever zou moeten worden gevolgd in haar stelling dat sprake was van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer met ingang van 23 april 2016, had zij (bij eindafrekening) het vakantiegeld in mei 2016 moeten voldoen.
4.8.
De werkgever zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Bij de begroting van die kosten wordt er rekening mee gehouden dat de werknemer vanaf 26 januari 2017 in persoon procedeert. Nu de werknemer met een toevoeging procedeert, dan wel procedeerde, is wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten niet mogelijk.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een bedrag van
€ 1.716,20 bruto per vier weken vanaf 26 april 2016 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
5.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een bedrag van
€ 1.580,59 bruto aan opgebouwd vakantiegeld tot 1 mei 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
5.3.
veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van de wettelijke rente over
de onder 5.1. en 5.2. genoemde bedragen, vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot
aan de dag van betaling;
5.4.
veroordeelt de werkgever in de proceskosten, aan de zijde van de werknemer tot vandaag begroot op € 79,00 ter zake griffierecht en € 250,00 ter zake salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na heden tot aan de betaling;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M.H. Kobussen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 mei 2017.