ECLI:NL:RBOBR:2017:2375

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
01/865019-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met vrijspraak van moord na steekincident

Op 26 april 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord en doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag en hem vrijgesproken van moord. De verdachte kreeg een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 jaar opgelegd. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 19 februari 2016 in Eindhoven, waarbij het slachtoffer, geboren in 1992, overleed aan de verwondingen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade, wat leidde tot de vrijspraak van moord. De rechtbank verwierp ook het verweer van de verdachte dat de bewijsmiddelen onrechtmatig waren verkregen, hoewel er sprake was van onherstelbare vormverzuimen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn psychische problemen, volledig toerekeningsvatbaar was en dat er geen causaal verband was tussen zijn stoornis en het recidivegevaar. De rechtbank legde geen tbs-maatregel op, omdat het gevaar voor herhaling niet kon worden vastgesteld. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, en de verdachte werd ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/865019-16
Datum uitspraak: 26 april 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum 1] 1995,
thans gedetineerd in het PPC Vught.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 april 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 mei 2016. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 4 november 2016 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 februari 2016 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp voorwerp, in de nek/hals en/of gezicht/hoofd, althans het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Partiële vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde (moord).

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat hij van de impliciet primair ten laste gelegde moord behoort te worden vrijgesproken.

Bewijs ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag).

Bronnen.
Een einddossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, Districtsrecherche Eindhoven, met onderzoeksnummer 2016039724, onderzoeksnaam Birkenfeld, afgesloten op 22 oktober 2016, in totaal 1.175 doorgenummerde bladzijden (hierna: eindproces-verbaal).
Een NFI-rapport aanvullend DNA-onderzoek d.d. 3 maart 2017.
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis (pagina’s 23 tot en met 33).
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging zullen, voor zover van belang, bij de bespreking van de verweren nader uiteengezet worden.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
Inleiding.
i. Op 19 februari 2016 rond 13:30 uur kwam er bij de politie Eindhoven een melding binnen van een gewonde man op het [adresgegevens 1] . Ter plaatse ziet de politie twee mannen gebukt zitten bij een gewonde persoon die op de straat ligt. Er worden met bloed doordrenkte doeken tegen de nek van deze persoon gehouden en hij wordt gereanimeerd. Een eerste onderzoek ter plaatse doet vermoeden dat er een steekpartij had plaatsgevonden in het pand aan [adresgegevens 2] , waar het slachtoffer vermoedelijk verbleef.
ii. In het portiek van genoemd pand wordt bloed aangetroffen en ook binnen in het trapportaal naar de tweede verdieping werden bloedsporen aangetroffen, zowel op de muur als op de vloer. Op de tweede verdieping gaf de deur rechts toegang tot de kamer van het slachtoffer. Er wordt in die kamer bloed op de grond gevonden en ook wordt een mes aangetroffen met daarop bloedsporen.
iii. Getuigen verklaren ter plaatse aan de gearriveerde verbalisanten dat het slachtoffer bij het naastgelegen kantoor om hulp had gevraagd en vervolgens in elkaar is gezakt. Twee medewerkers van dat kantoor hebben het slachtoffer geholpen door te proberen het bloeden te stelpen, hem stabiel te leggen en bij bewustzijn te houden. Gedurende de periode dat het slachtoffer op straat hulp krijgt, zijn verschillende personen in de directe nabijheid aanwezig: zowel medewerkers van genoemd kantoor als bewoners van het pand [adresgegevens 2] , te weten een Pools stel dat woont op de begane grond, de verdachte en diens kamergenoot [kamergenoot] , die iets later dan genoemde anderen ter plaatse kwam, te weten toen de plaats delict reeds door de politie met linten was afgezet. De verdachte is op dat moment gekleed in een grijze jogginbroek en een zwarte (capuchon)trui en hij lijkt bloed op zijn broek te hebben. De politie inventariseert ter plaatse wie de omstanders zijn en hoort kort de eerste verklaringen aan. Het slachtoffer wordt ondertussen naar het ziekenhuis gebracht alwaar hij vervolgens op 23 februari 2016 overlijdt.
iv. Het slachtoffer is [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] . Het slachtoffer en de verdachte hadden beiden hun verblijfplaats in de woning op het [adresgegevens 2] . Zij bewoonden naast elkaar gelegen kamers op de tweede verdieping van het pand.
v. Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is pathologisch onderzoek verricht naar de doodsoorzaak van het slachtoffer. Patholoog prof. dr. Kubat heeft in haar rapport van 8 juli 2016 in totaal zes steek- en snijletsels beschreven, waarvan drie letsels waarschijnlijk het gevolg zijn van medisch handelen. Zij heeft geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door verwikkelingen van een steekletsel links in de hals, met name de halsslagader, en de daardoor opgetreden uitval van hersenfuncties. Dit letsel is niet ontstaan door medisch handelen.
vi. Op grond van het proces-verbaal sporenonderzoek van 1 maart 2016 en het NFI-rapport aanvullend DNA-onderzoek van 3 maart 2017 concludeert en stelt de rechtbank vast dat de verwondingen bij het slachtoffer zijn veroorzaakt met het in zijn kamer aangetroffen mes.
Verweer onrechtmatig binnentreden / onrechtmatige doorzoeking.
i. De verdediging heeft ten verweer betoogd dat in het pand waar de verdachte woonde tijdens het opsporingsonderzoek tweemaal, te weten op 19 en 20 februari 2016, een doorzoeking heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris dan wel met toestemming van de verdachte. Dit heeft geleid tot een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en het huisrecht en daarmee schending van artikel 8 van het EVRM. Dit levert tevens een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM op. De verdediging heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat de opsporingsbevoegdheden in het kader van het onderzoek jegens de verdachte – de doorzoekingen van de woning – niet rechtmatig zijn aangewend en dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
ii. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de woning van de verdachte tweemaal zonder de daartoe vereiste machtiging door opsporingsambtenaren is binnengetreden en dat er aldus sprake is geweest van onrechtmatig binnentreden. Bovendien is sprake geweest van een onrechtmatige doorzoeking, omdat de sifon van de gootsteen is bemonsterd hetgeen in de visie van de officier van justitie verder gaat dan enkel zoekend rondkijken. De officier van justitie heeft dit als onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek beschouwd. Gelet op het beperkte nadeel dat door de verzuimen is veroorzaakt, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat vormverzuimen zijn begaan.
iii. De rechtbank overweegt als volgt.
iv. In artikel 96, eerste lid, Sv is bepaald dat in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv de opsporingsambtenaar bevoegd is de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden, met dien verstande dat ingeval die plaats een woning betreft hij slechts bevoegd is de woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden indien hij is voorzien van een daartoe strekkende schriftelijke machtiging ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Activiteiten die verder gaan dan ‘zoekend rondkijken’ zijn ingevolge deze bepaling niet geoorloofd. Slechts een (hulp)officier van justitie die daartoe door de rechter-commissaris is gemachtigd, is ingevolge artikel 97 Sv bevoegd tot een doorzoeking van een woning zonder toestemming van de bewoner.
v. De rechtbank stelt vast dat de medewerkers van de forensisch technische opsporing onder leiding van [OVD-recherche] op 19 februari 2016, nadat zij diezelfde dag eerder al kennelijk op de voet van artikel 7, tweede lid, Politiewet 2012 in verbinding met artikel 2, derde lid, Awbi (hulpverlenende taak) de woning hadden betreden maar aldaar geen handelingen hadden verricht, feitelijk met het technisch onderzoek zijn begonnen en in dat kader het pand (opnieuw) hebben betreden waarin de verdachte woonde. Tijdens dat onderzoek is onder meer in de kamer van het slachtoffer het bebloede mes veiliggesteld. Ook worden diverse bloedsporen bemonsterd. Met de officier van justitie en de verdediging stelt de rechtbank vast dat uit het dossier niet volgt dat er door de verdachte of door één van de andere bewoners toestemming voor dit hernieuwd betreden van de woning is gegeven. Een schriftelijke machtiging voor het binnentreden ontbreekt eveneens, net als een machtiging voor een doorzoeking van de woning.
vi. Op 20 februari 2016 is het pand door twee verbalisanten opnieuw betreden. Hierbij wordt in de kamer van het slachtoffer op het matras een portemonnee aangetroffen waarvan later blijkt dat deze aan de verdachte toebehoort. Door de openstaande deur van de kamer van de verdachte worden door de verbalisanten twee laptops waargenomen die ook in beslag worden genomen. Ook ten aanzien van dit binnentreden bevat het dossier geen toestemmingsverklaring van één van de bewoners noch is gebleken dat er een schriftelijke machtiging tot binnentreden en/of doorzoeken is afgegeven.
vii. Vaststaat aldus dat de woning van de verdachte tweemaal door opsporingsambtenaren is betreden zonder dat was voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten en dat bij die gelegenheden voorwerpen in beslag zijn genomen en sporen zijn bemonsterd. Hoewel getwist zou kunnen worden over de vraag of het belangrijkste bewijsmateriaal als gevolg van doorzoekingshandelingen is verkregen – het mes, de portemonnee, de laptop en de bloedsporen waren immers met het oog direct waarneembaar; hoogstens zou daar ten aanzien van een enkel bloedspoor in de sifon van de wasbak in de keuken anders over gedacht kunnen worden – zal de rechtbank daar omwille van efficiëntie bij de verdere bespreking van dit verweer wel vanuit gaan. Het vorenoverwogene leidt tot de vaststelling dat sprake is geweest van onrechtmatig binnentreden en van onrechtmatig doorzoeken van de woning zodat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
viii. De wet verbindt aan deze vormverzuimen geen gevolgen. In zo een geval ligt ter beoordeling van de rechtbank voor de vraag of aan deze vormverzuimen enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". Het belang dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt of tot klaarheid wordt gebracht, kan niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Bewijsuitsluiting, zoals door de verdediging verzocht, kan als op grond van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Bij de vraag of bewijsuitsluiting het rechtsgevolg zou moeten zijn, komt bovendien betekenis toe aan de vaststelling of en zo ja in hoeverre door het verzuim aan het bij artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op een eerlijk proces is tekortgedaan. Toepassing van bewijsuitsluiting kan dan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
ix. Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden en doorzocht anders dan met toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door zonder toestemming van een bewoner en zonder machtiging van een bevoegde autoriteit zijn woning te betreden en te doorzoeken, is derhalve zowel inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Wat dat laatste betreft geldt echter dat een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd.
x. Dat door de verzuimen tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces is onvoldoende aangevoerd en ook overigens niet aannemelijk geworden. De verdachte is gedurende de gehele procedure in staat geweest om de resultaten van het opsporingsonderzoek en/of de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd te betwisten of te bestrijden, om tegenonderzoek te verzoeken en om de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal te betwisten. Kort gezegd: de verdediging heeft alle resultaten van het opsporingsonderzoek kunnen toetsen en betwisten. Op het punt van de rechtmatigheid heeft de rechtbank gemotiveerd gerespondeerd op de wijze als hierboven uiteengezet. Een ontoelaatbare tekortkoming in de waarborging van verdachtes recht op een eerlijk proces is dan ook niet gebleken.
xi. De rechtbank heeft bij een en ander in aanmerking genomen dat in de kamer van verdachte geen sporen zijn bemonsterd en dat, behalve de laptop die op zijn bed is aangetroffen, geen voorwerp in beslag is genomen dat kan bijdragen aan enig bewijs tegen verdachte. Deze laptop behoort evenwel niet toe aan verdachte maar aan zijn kamergenoot. In dit verband dient te worden uitgegaan van de zogenaamde ‘Schutznorm’. Met een (eventuele) schending van normen ten aanzien van een andere persoon dan de verdachte wordt geen inbreuk gemaakt op de rechtens te respecteren belangen van de verdachte. De resultaten van het onderzoek aan deze Toshiba laptop kunnen daarom (ook) voor het bewijs worden gebezigd.
xii. De hiervoor beschreven weging en waardering van de in aanmerking te nemen beoordelingsfactoren brengen de rechtbank daarom tot de slotsom dat weliswaar sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, maar dat daaraan niet de consequentie van bewijsuitsluiting behoeft te worden verbonden. De rechtbank zal, vooral gelet op het beperkte nadeel van het verzuim, in deze zaak volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan.
xiii. Het beroep op bewijsuitsluiting wordt dan ook verworpen.
Standpunt verdachte.
i. De verdachte is door de politie in totaal acht keer gehoord waarvan de eerste keer als getuige. Ook is de verdachte door de rechter-commissaris verhoord en heeft hij bij gelegenheid van een reconstructie nagespeeld hetgeen naar zijn lezing is voorgevallen in de woning op de bewuste dag van 19 februari 2016. De verdachte heeft steevast ontkend het slachtoffer om het leven gebracht te hebben. De rode draad in zijn verklaringen is dat hij terugkwam van werk rond het middaguur, dat hij vervolgens in de woning verschillende korte contactmomenten met het slachtoffer heeft gehad, dat hij daarna op zijn kamer is gaan slapen, dat hij op enig moment wakker werd van hard geschreeuw en hulpgeroep door het slachtoffer, dat hij zijn kamer uitging en het slachtoffer bloedend uit zijn nek zijn kamer zag verlaten en de trap af zag gaan, dat hij op korte afstand achter het slachtoffer aan naar beneden is gelopen en naar buiten is gegaan, dat hij een kort moment in het portiek is blijven staan terwijl het slachtoffer verder rende in de richting van het kantoor en dat hij, toen hij vervolgens weer verder achter het slachtoffer aan rende, het slachtoffer bij het kantoor op de grond zag liggen en hulp zag krijgen van anderen. Hij is toen even daarbij blijven kijken en enige tijd later met de onderbuurvrouw nog boven in de woning geweest om bij de kamer van het slachtoffer te kijken en vervolgens weer naar buiten gegaan. Bij die gelegenheid is hij niet daadwerkelijk in één van de kamers of een ander vertrek geweest. Hij is op de overloop van de tweede etage blijven staan en is zijn eigen kamer noch die van het slachtoffer binnen geweest en evenmin is hij op enig moment voor, tijdens of na het ontstaan van de verwondingen bij het slachtoffer die middag in de keuken van de woning geweest.
ii. Aldus berust de lezing van de verdachte er in de kern bezien op dat het slachtoffer ofwel de steekletsels bij hemzelf heeft toegebracht ofwel dat iemand anders dat heeft gedaan.
Eerste scenario: het slachtoffer heeft zelf de letsels toegebracht.
i. De verdachte heeft ter plaatse tegen zijn [kamergenoot] gezegd dat het slachtoffer waarschijnlijk zijn eigen keel had doorgesneden. Naar het oordeel van de rechtbank vindt het scenario dat het slachtoffer bij zichzelf de steek- en snijletsels heeft toegebracht zijn weerlegging in:
- de aard van de steek- en snijletsels (waaronder een klieving in de wang onder een andere hoek dan de hoek van de fatale wond);
- het gegeven dat er op beide handen van het slachtoffer enkele oppervlakkige huidklievingen met ingedroogd bloed zijn aangetroffen die volgens de patholoog goed passen bij afweerletsels;
- het sporenbeeld in de kamer van het slachtoffer dat duidt op een worsteling die voorafgaand aan het steekincident moet hebben plaatsgevonden en bovendien past bij
- zijn hulpgeroep, zoals gehoord door [getuige] ;
- en het onderzoek van de telefoon van het slachtoffer waaruit afgeleid zou kunnen worden dat hij kort voor het incident op zoek was naar werk in Engeland, hetgeen niet goed past bij iemand die speelt met het idee om zichzelf van het leven te beroven.
ii. Gelet op voornoemde omstandigheden verdient dit door de verdachte geopperde scenario geen geloof; de rechtbank schuift dit dan ook terzijde. Overigens heeft de verdachte in een later verhoor bij de politie verklaard dat hij het niet heel waarschijnlijk acht dat het slachtoffer zichzelf heeft gestoken.
Tweede scenario: een onbekende derde persoon heeft de letsels toegebracht.
i. De verdachte heeft ook verklaard dat mogelijk een onbekende persoon het slachtoffer heeft gestoken. Deze derde onbekende persoon zou mogelijk via een ijzerdraad of een elektriciteitsdraad de voordeur van het pand hebben kunnen openen waarna deze het pand zou hebben kunnen betreden.
ii. Vast staat dat geen van de overige bewoners van het pand thuis was op het moment dat het slachtoffer gewond raakte. Zij waren allen aantoonbaar aan het werk. De enige van de overige bewoners die ter plaatse aanwezig was, betrof de kamergenoot van verdachte, maar hij kwam eerst ter plaatse op het moment dat het slachtoffer al eerste hulp kreeg. De mogelijkheid van een eerdere aanwezigheid van deze huisgenoot in de woning wordt door het dossier uitgesloten.
iii. Uit de verklaringen van verschillende bewoners van het pand leidt de rechtbank af dat de woning [adresgegevens 2] zonder sleutel niet toegankelijk was. Volgens [kamergenoot] kon de voordeur niet met een ijzerdraadje worden opengemaakt. [getuige 2] heeft verklaard dat hij geen sleutel had van de woning en dat het volgens hem niet mogelijk was om het pand te betreden als de deur dicht was en niemand thuis was. [getuige 3] had nog nooit gezien dat de deur met een koordje opengemaakt kon worden en volgens hem zat dat niet standaard op de deur. Hij was niet bekend met een andere manier waarop het pand kon worden betreden. [getuige 4] , een voormalige bewoner, heeft verklaard dat hij niet bekend was met een andere manier om via de voordeur het pand binnen te gaan als deze dicht was en hij geen sleutel voorhanden had. Aldus bieden de verklaringen van deze getuigen geen steun voor het door de verdachte geopperde scenario.
iv. Maar ook verdachtes eigen verklaring ontneemt de aannemelijkheid aan dit scenario. De verdachte zelf heeft immers verklaard dat hij bij terugkomst van zijn werk eerst bij zijn woning heeft aangebeld omdat hij zelf niet beschikte over een sleutel en dat niemand toen opendeed. Hij is vervolgens naar de achtertuin gelopen en is over het hek gesprongen. De achterdeur van de woning bleek gesloten te zijn. Hij is toen weer terug naar de voordeur van de woning gelopen en toen deed [getuige 5] open. Goede redenen waarom hij niet zelf van deze door hem wel mogelijk geachte manier om de woning te betreden gebruik heeft gemaakt, zijn door verdachte niet gegeven. Ook in het licht van deze verklaring is het dus hoogst onwaarschijnlijk dat de woning door een onbekende derde zonder sleutel kon worden betreden.
v. Ter zitting heeft verdachte nog geopperd dat de dader wellicht door het slachtoffer in de woning was toegelaten. De rechtbank acht dit echter ook hoogst onwaarschijnlijk gelet op het volgende. Verdachte heeft consequent verklaard dat hij het slachtoffer van bovenaan de trap op de tweede verdieping naar beneden heeft zien lopen en dat hij verder niemand anders heeft gezien. Gelet op de ernst van de verwondingen van het slachtoffer (slagaderlijke bloeding) is het onaannemelijk dat er veel tijd is verstreken tussen het steken en het naar beneden lopen door het slachtoffer. In dit verband is van belang dat – kennelijk verdund – bloed van het slachtoffer is aangetroffen in de wasbak in de keuken op de eerste verdieping. Verdachte verklaart echter dat het slachtoffer en hijzelf direct van de tweede verdieping naar beneden zijn gelopen en dat hij voor of na het steekincident niet in de keuken is geweest. Het is volstrekt onaannemelijk geworden dat een onbekende derde na het steken van het slachtoffer tijd heeft gehad zich naar de keuken te begeven om aldaar kennelijk zijn handen te wassen en om vervolgens kennelijk dus ongezien (ook door de verdachte) door de voordeur het pand te verlaten. Uit onderzoek is gebleken dat de enige andere uitgang van de woning, de deur in de keuken, op slot was en dat de sleutel binnen aan de keukenmuur hing.
vi. Het scenario dat een onbekende derde de dader is, acht de rechtbank gezien voorgaande overwegingen niet aannemelijk geworden. Afgezet tegen de feiten en omstandigheden die wijzen op de juistheid van het scenario dat verdachte de dader is (zie hierna), wijst de rechtbank ook dit scenario van de hand.
Derde scenario: verdachte heeft de letsels toegebracht.
i. De rechtbank acht voor dit scenario de volgende feiten en omstandigheden van belang.
ii.
Aanwezigheid verdachte en slachtoffer in de woning.
Vastgesteld moet in de eerste plaats worden dat ten tijde van het gewond raken van het slachtoffer niemand anders in de woning aanwezig was behalve verdachte en het slachtoffer, hetgeen reeds op zichzelf een zeer belangrijke aanwijzing is voor de juistheid van het scenario dat de verdachte de dader is geweest. Zoals hiervoor reeds overwogen, is het onaannemelijk geworden dat er toen ook nog iemand anders in de woning aanwezig is geweest.
iii.
Aanwijzen van verdachte door slachtoffer.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] volgt dat een mannelijke medewerker van het kantoor hem ter plaatse vertelde dat het slachtoffer met zijn hand in zijn nek aangeklopt had en naar een andere man wees. De getuige wees een omstander aan en die omstander betrof een persoon in een grijze broek met daarop bloedvlekken.
[verbalisant 2] komt vier dagen na het incident op de plaats delict in gesprek met [getuige 6] . Deze getuige verklaart dat het slachtoffer tijdens de hulpverlening werd gevraagd: “Who dit it?” en dat het slachtoffer toen wees naar een persoon die op 1 à 1,5 meter afstand stond en gekleed was in een grijze joggingbroek met bloedvlekken erop en bloedvlekken in het gezicht.
[getuige 6] is enkele malen door de politie verhoord. Hij heeft verklaard dat aan het slachtoffer werd gevraagd wat er gebeurd was, waarop het slachtoffer meerdere keren in de richting van het trappengat van het pand naast het kantoor wees. In het portiek van de panden 40 en 42 stonden enkele personen. In een aanvullende verklaring koppelt de getuige de persoon met de bloedsporen op de grijze joggingbroek en wit T-shirt (en later een zwarte trui na bekijken van foto’s op de website 112brabant.nl) aan de persoon waarop het slachtoffer een overduidelijke schrikreactie gaf en soort van astmatische reactie als hij iets wilde zeggen, maar het niet lukte. [getuige] heeft aan het slachtoffer gevraagd wat er was gebeurd en wie het had gedaan. Toen wees het slachtoffer naar de man met de joggingbroek. [getuige 6] weet zeker dat het slachtoffer niet naar de onderbuurman heeft gewezen, omdat de vraag meerdere keren aan het slachtoffer werd gesteld en hij bleef de kant van de man in de joggingbroek op wijzen.
De man met de grijze joggingbroek met de bloedvlekken betreft, zo is komen vast te staan, de verdachte.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande voldoende vast komen te staan dat het slachtoffer ter plaatse naar de verdachte heeft gewezen.
iv.
De resultaten van het technisch sporenonderzoek.
A. Verdund bloed aangetroffen in keuken.
Aan de achterzijde van de woning op de eerste verdieping bevindt zich de keuken. In de keuken zijn op de vloer, op de bovenkant van een kastje, op de bodem van de gootsteen en aan de voorzijde op het aanrechtblad naast de rand van de gootsteen bloedsporen aangetroffen. De bloedsporen op het kastje, het aanrechtblad en in de gootsteen waren enigszins licht van kleur, mogelijk verdund met water.
Uit forensisch sporenonderzoek is gebleken dat de bloedsporen die op het aanrecht rondom de wasbak zijn aangetroffen het DNA van het slachtoffer bevatten. Ook het NFI rapporteert dat deze bloedsporen enigszins licht verkleurd waren en mogelijk met water verdund.
De bloedsporen in de keuken duiden erop dat de dader na het steken van het slachtoffer in de keuken is geweest. Het bloed is afkomstig van het slachtoffer en het slachtoffer is nadat hij gestoken was niet in de keuken geweest. Indien dit wel het geval was geweest, dan was dit zichtbaar geweest. Verdachte had immers een slagaderlijke bloeding in zijn nek en liet een typerend patroon van bloedsporen na. Dit patroon is op de eerste verdieping behalve in de nabijheid van de trap niet aangetroffen.
Ook de verdachte verklaart dat hij noch het slachtoffer in de keuken is geweest na het steekincident. De verdachte zou vanuit zijn kamer, nadat hij van een schreeuw van [getuige 5] wakker zou zijn geworden, in één beweging door zonder onderbreking achter [getuige 5] aan via de trappen naar beneden toe gelopen of gerend zijn. Ook toen hij samen met de onderbuurvrouw naar de kamer van [getuige 5] is gegaan en weer terug naar buiten is gegaan, is hij niet in de keuken geweest, aldus de verdachte.
Op één van de manchetten van de zwarte trui die de verdachte op 19 februari 2016 droeg is verdund bloed van het slachtoffer aangetroffen. Een verklaring hiervoor heeft de verdachte niet kunnen geven.
De verdachte had naar het oordeel van de rechtbank tijd en gelegenheid om zijn handen te wassen, gezien de hiervoor door [getuige] geschetste tijdspanne tussen het hulpgeroep van het slachtoffer en het moment waarop hij de verdachte rustig van de trap zag aflopen. De rechtbank acht voor het aantreffen van verdunde bloedsporen in de wasbak en op het manchet van verdachtes trui, in hun onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien en bij gebreke van een andere plausibele verklaring, aldus genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte na het steekincident in de keuken (onder meer) zijn handen heeft gewassen.
B. Het resultaat van de bloedspoorpatroonanalyse.
Zowel verbalisanten als getuigen ter plaatse hebben op de grijze joggingbroek die de verdachte toen droeg bloedvlekken of -spatten waargenomen. Voor waarheidsvinding werd de kleding van de verdachte in beslag genomen. Het betroffen onder meer reeds genoemde grijze joggingbroek en zwarte trui.
Op de zwarte trui zijn verschillende bloedsporen aangetroffen: op het voorpand, op de buidel van de zak op het voorpand, op de voor- en achterzijde van de rechtermouw en op de manchetten. Het bloed op de manchetten lijkt verdund te zijn. De meest intensieve bloedsporen zaten op het voorpand en de mouwen. Het DNA van het slachtoffer wordt daarin aangetroffen.
Op de grijze joggingbroek zijn ook verschillende bloedsporen aangetroffen: met name op de bovenkant van de voorzijde van beide broekspijpen en op de achterzijde van beide broekspijpen. Ook hierin wordt het DNA van het slachtoffer aangetroffen.
De verdachte heeft verklaard dat het bloed van het slachtoffer op zijn kleding terecht is gekomen, omdat hij kort achter het slachtoffer aan de trappen af naar beneden is gerend.
Door het NFI is een bloedspoorpatroononderzoek uitgevoerd onder twee hypothesen:
I. Verdachte heeft niets met het steekincident te maken. Hij is achter het hevig bloedende slachtoffer van de trappen gelopen, zoals verdachte dat heeft voorgedaan tijdens de schouw op 11 maart 2016.
II. Verdachte heeft één of meerdere steekletsels toegebracht aan het slachtoffer en daarna zijn bebloede handen met water gewassen.
Het onderzoek ziet op de beantwoording van de vraag welk scenario in het licht van de resultaten uit het onderzoek ten opzichte van het andere scenario meer of minder en in welke mate waarschijnlijk is. Bij het beantwoorden van de vraag wordt vooral gelet op het onder de twee hypothesen te verwachten sporenbeeld. Bij de eerste hypothese is dat gebeurd vooral op basis van de gang van zaken zoals de verdachte dat heeft voorgedaan bij de reconstructie op 11 maart 2016. Bij de tweede hypothese is dat gebeurd vooral op basis van de stukken uit het dossier.
Het NFI heeft geconcludeerd dat het aangetroffen sporenbeeld op de grijze joggingbroek iets waarschijnlijker is als hypothese 2 waar is dan wanneer hypothese 1 waar is.
v.
De verdachte verklaart op onderdelen ongeloofwaardig.
A. Portemonnee verdachte op kamer slachtoffer.
Op de kamer van het slachtoffer werden twee portemonnees aangetroffen, één op een ladekast aan de linkerzijde van de kamer en één op een stapel van twee matrassen aan de rechterzijde van de kamer.
Gelet op de inhoud van de processen-verbaal van [verbalisant 3] , die de inhoud van de portemonnees heeft beschreven, kan worden afgeleid dat de portemonnee met de afbeelding van een zeerover toebehoorde aan het slachtoffer en dat de andere portemonnee aan de verdachte toebehoorde met daarin onder meer een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gericht aan de verdachte en (vermoedelijk) een Poolse bankpas op zijn naam.
De verdachte heeft met betrekking tot zijn portemonnee verschillende verklaringen afgelegd. Hij heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat zijn portemonnee in de kamer van het slachtoffer is aangetroffen. Hij zou zijn portemonnee daar niet zelf achtergelaten hebben. De verdachte heeft verder verklaard dat [getuige 5] zijn portemonnee niet gepakt zou kunnen hebben zonder dat de verdachte daarvan wakker zou zijn geworden, hetgeen volgens de verdachte niet het geval was. Uitgaande van de verklaring van de verdachte heeft het slachtoffer dus niet de portemonnee van de verdachte gepakt en op zijn kamer gelegd. De verdachte heeft verder verklaard dat hij zijn portemonnee altijd bij zich droeg en dat hij nog nooit in de kamer van [getuige 5] geweest was, ook niet toen hij na het steekincident met de onderbuurvrouw naar die kamer was wezen kijken.
De rechtbank stelt aldus vast dat de verdachte geen logisch aannemelijke verklaring heeft kunnen geven voor de aanwezigheid van zijn portemonnee in de kamer van het slachtoffer. De rechtbank onderkent dat ook andere scenario’s dan het daderschap van de verdachte de aanwezigheid van de portemonnee op de kamer van het slachtoffer zouden kunnen verklaren. Zij hecht er evenwel aan op te merken dat dit aantreffen ook goed verklaard zou kunnen worden door het verliezen van de portemonnee door de verdachte tijdens zijn worsteling met het slachtoffer op diens kamer waarbij verdachte het slachtoffer dodelijk heeft verwond. De rechtbank ziet dit al met al als een factor dat aandacht behoeft, maar speelt geheel op zichzelf bezien geen doorslaggevende betekenis bij de beantwoording van de vraag of er voldoende wettig bewijs voorhanden is om daarop een veroordeling van de verdachte te kunnen stoelen.
B. Wakker worden door hulpgeroep van het slachtoffer en achterna rennen naar buiten.
De verdachte heeft verklaard dat hij wakker werd van het geschreeuw van [getuige 5] , dat hij vervolgens is opgestaan en dat hij, toen hij zijn kamerdeur opendeed, [getuige 5] van de trap zag rennen waarna hij [getuige 5] achterna is gerend.
[getuige] , de onderbuurman van de verdachte, heeft verklaard dat hij op 19 februari 2016 rond 13:20 of 13:30 uur wakker werd van gestommel. Hij beschrijft het als iemand die van de trap rent of valt. Daarvoor had hij niets gehoord. De rechtbank overweegt dat dit niet rijmt met de verklaring van de verdachte dat hij van een schreeuw wakker werd en dat hij pas daarna [getuige 5] op de trap naar beneden zag rennen. Na het gestommel hoorde de getuige een persoon “pomocy” roepen. Dat betekent “help” in het Pools. Hij hoorde de persoon dit twee of drie keer roepen. Hij hoorde dat het geroep vanaf de voorzijde van de woning kwam en niet vanuit het trappengat. Ook op dit punt komt de verklaring van de verdachte niet overeen met de verklaring van [getuige] . De getuige heeft toen de deur geopend en hij zag dat de deur, de muren en het trappengat besmeurd waren met bloed. Hij zag dat er een man van de trap naar beneden kwam lopen. De man liep rustig, langzaam. Hij kende die man niet. De getuige omschreef de man als volgt: 18 à 20 jaar oud, hij droeg een capuchon en een grijze trainingsbroek. De broek van de man was besmeurd met bloed. Hij zag bloedspetters op de broek, volgens hem over de hele lengte van het been. Tevens zag de getuige dat de man een klein spoortje bloed op zijn gezicht had. Het was iets roods dat leek op verdund bloed. Deze getuige kan niemand anders beschreven hebben dan de verdachte.
Volgens de verklaring van de verdachte zou hij direct achter het slachtoffer aan gelopen zijn naar beneden. Dit spoort echter niet met de verklaring van [getuige] , voor zover inhoudende dat hij eerst een persoon “help” heeft horen roepen, zich toen heeft aangekleed, vervolgens 20 à 30 seconden bij het slachtoffer is gaan kijken en eerst toen de verdachte rustig en langzaam van de trap zag komen.
De partner van [getuige] , [getuige 7] , heeft verklaard dat zij achter haar vriend is aangelopen en dat zij, toen zij buiten kwamen, een jonge jongen voor hun deur zagen staan. Naar het oordeel van de rechtbank ontkracht de verklaring van [getuige 7] de verklaring van [getuige] niet. Vastgesteld kan worden dat [getuige 7] – geplaatst in de tijd – achter [getuige] is aangelopen, maar haar verklaring laat de mogelijkheid open dat zij niet tegelijk met [getuige] naar buiten is gelopen. [getuige] is namelijk als eerste bij het slachtoffer gaan kijken. De verklaring van [getuige 7] past aldus in de door [getuige] geschetste gang van zaken. Ook de omstandigheid dat zij samen de verdachte voor hun deur hebben gezien, past daarin, omdat [getuige] terug naar zijn woning is gelopen nadat hij 20 à 30 seconden bij het slachtoffer had gestaan en hij eerst toen de verdachte langzaam de trap af zag lopen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen van [getuige] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verklaring van de verdachte dat hij door een schreeuw van het slachtoffer wakker werd, zijn kamerdeur opendeed, het slachtoffer toen hevig bloedend de trap af zag lopen en direct achter het slachtoffer aan de trap af naar beneden en naar buiten is gerend, geen geloof verdient.
C. Het slapen kort voor het steekincident.
De verdachte heeft verklaard dat hij lag te slapen en door het geschreeuw van [getuige 5] wakker werd en vervolgens [getuige 5] achterna is gerend. Hij is daarna niet meer in zijn kamer geweest. Medewerkers van de forensische technische opsporing hebben (aldus) de situatie in de kamer van de verdachte aangetroffen zoals de verdachte die had achtergelaten.
In de kamer van de verdachte stonden twee bedden: één tegen het slaapkamerraam en één in het midden van de kamer, beide met een nachtkastje. Het bed dat tegen het slaapkamerraam stond, was het bed van de verdachte. Op dat bed werd op het hoofdeinde een opengeklapte zwarte Toshiba laptop aangetroffen.
De Toshiba laptop behoorde toe aan de kamergenoot van de verdachte, [kamergenoot] . Volgens [kamergenoot] had de verdachte wel een eigen laptop, maar maakte hij vaak gebruik van de Toshiba. Volgens de getuige maakte buiten hem en de verdachte niemand anders gebruik van zijn laptop. Als de verdachte deze laptop had gebruikt, dan legde hij die volgens afspraak weer dichtgeklapt onder het bed van de getuige neer.
Uit onderzoek is gebleken dat de laptop op 19 februari 2016 om 12:23 uur uit de slaapstand werd gehaald. De laptop is tot 13:25 uur steeds in gebruik geweest. Daarbij is gezocht op (vertaald) ‘werk engeland 2016 voor jongeren’ (om 12:56 uur) en zijn sekssites bezocht.
Hiernaast bestaat een verklaring van [getuige 8] . Zij heeft – kort gezegd – verklaard dat zij rond 13:00 uur een jongeman, van wie het signalement lijkt op dat van de verdachte, buiten vanuit de achtertuin van de woning aan [adresgegevens 2] over het hek heeft zien springen. [getuige 9] bevestigt deze verklaring op onderdelen. Dat de door deze getuige beschreven persoon de verdachte betreft, wordt door de verklaring van verdachte zelf bevestigd.
Beide omstandigheden rijmen niet met het door de verdachte geschetste scenario dat hij ten tijde van het steekincident lag te slapen. De rechtbank laat in het midden welke van beide aanwijzingen zij doorslaggevend acht voor de vaststelling dat de verdachte niet lag te slapen ten tijde van het steekincident, omdat beide aanwijzingen voor wat betreft de tijdstippen elkaar lijken uit te sluiten. In dat licht overweegt de rechtbank evenwel dat in ieder geval het tijdstip waarop de laptop uit de slaapstand is gehaald het meest objectief verifieerbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte op 19 februari 2016 tussen 12:23 en 13:25 uur, dus tot enkele minuten voor het steekincident, in ieder geval niet in zijn bed heeft liggen slapen en dat hij dus ook op dit punt aantoonbaar ongeloofwaardig heeft verklaard.
Conclusie.
Al het voorgaande, in onderling verband en (tijds)verband bezien, dwingt tot de conclusie dat verdachte het slachtoffer het fatale letsel heeft toegebracht. Een andere mogelijkheid is op grond van het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden en moet redelijkerwijs worden uitgesloten. De rechtbank acht het daderschap van de verdachte aldus wettig en ook overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
op 19 februari 2016 te Eindhoven opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meerdere malen met een mes in de hals en gezicht/hoofd gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft primair gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest, en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
De officier van justitie heeft voorts een subsidiaire strafeis geformuleerd voor het geval dat de rechtbank genoemde tbs-maatregel niet aan de verdachte zal opleggen. Deze houdt in een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging verzet zich tegen de eventuele oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging. In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de verdediging bepleit dat de rechtbank in strafmatigende zin rekening houdt met de verstandhouding tussen de verdachte en het slachtoffer en met de omstandigheid dat de verdachte een kwetsbaar persoon is. Bovendien is het zeer de vraag of hij toerekeningsvatbaar moet worden geacht of dat hij mogelijk (geheel of gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het incident.
Ten slotte heeft de verdediging opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis verzocht, gelet op de door haar bepleite vrijspraak.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, destijds 20 jaar oud, heeft op 19 februari 2016 [slachtoffer] , toen 24 jaar oud, door messteken om het leven gebracht. Daarmee heeft hij het slachtoffer het leven dat nog voor hem lag, ontnomen. De verdachte heeft een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht en zeer groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare, hetgeen treffend tot uitdrukking is gebracht in een ter terechtzitting namens de moeder van het slachtoffer voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaring. Juist de omstandigheid dat onduidelijk is gebleven wat er precies is gebeurd en waarom – vragen die de verdachte bij uitstek had kunnen beantwoorden hetgeen hij tot op heden heeft nagelaten – maakt het verlies voor de nabestaanden welhaast nog tragischer.
Door te handelen zoals bewezen verklaard, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door een dergelijk delict wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt; het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg.
Ten nadele van de verdachte heeft bovendien zijn proceshouding te gelden. Vanaf het begin heeft de verdachte zich in zijn ontkenning berekenend opgesteld door te wijzen op alternatieve scenario’s, waarbij hij zelfs het scenario heeft geopperd dat het slachtoffer zelf zijn keel had doorgesneden.
Ten slotte rekent de rechtbank het de verdachte zeer zwaar aan dat hij zich, nadat hij het slachtoffer had gestoken, op geen enkele wijze heeft bekommerd om het welzijn van het slachtoffer, zoals dat is gebleken uit verschillende getuigenverklaringen. Er bestond bij de verdachte duidelijk een gebrek aan empathie. De verdachte “stond erbij en keek ernaar” en het leek “alsof hij iedere vrijdag iemand dood ziet gaan”, zoals door één van de getuigen ter plaatse is verwoord. In dit verband is de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij achter het slachtoffer aan de trap af is gerend teneinde hem te kunnen helpen, als ronduit stuitend te noemen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 maart 2017, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het begaan van het onderhavige feit niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
  • de inhoud van een hem betreffend rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (PBC), d.d. 7 december 2016;
  • de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van het begaan van het onderhavige feit.
De gedragsdeskundigen van het PBC hebben – kort weergegeven – op basis van de observaties op de afdeling en het psychologisch en psychiatrisch onderzoek geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een psychotisch toestandsbeeld. De verdachte ervaart vreemde en bijna bizarre externe controle en/of sturing over zijn denken (beïnvloedingswanen). Daarnaast is er bij de verdachte mogelijk sprake van hallucinaties, blijkende uit klachten over stemmen of gedachten van anderen. Bovendien lacht de verdachte herhaaldelijk oninvoelbaar, wat mogelijk een gevolg kan zijn van hallucinaties. Er wordt geconcludeerd dat het beeld van de verdachte ten tijde van het onderhavige onderzoek het beste past bij een psychotische stoornis NAO (Niet Anderszins Omschreven) aangezien de grondslag van de stoornis, de duur van de symptomen en het effect op verdachtes psychosociaal functioneren niet duidelijk zijn geworden.
Uit verdachtes medisch dossier komt naar voren dat de verdachte de psychotische symptomen die bij het onderhavige onderzoek worden waargenomen, ervaart sinds een maand na aanvang van de detentie. Op basis van alle beschikbare informatie kunnen de deskundigen echter geen uitspraak doen over de vraag of er bij de verdachte sprake was van een psychotisch toestandsbeeld ten tijde van het ten laste gelegde. Psychiaters Baoutou en Grochowska en psycholoog Boer, opstellers van het PBC-rapport, hebben ter terechtzitting van 13 april 2017 gepersisteerd bij hun conclusie. Zij hebben aangevoerd dat op grond van hun onderzoek niet duidelijk is geworden of de verdachte ook ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een psychotische stoornis. En in het geval dat wordt aangenomen dat de verdachte destijds aan een dergelijke stoornis leed, dan kunnen zij geen uitspraak doen over de mate van toerekeningsvatbaarheid, omdat de aard van de psychotische stoornis niet duidelijk is geworden. De verdachte ontkent immers destijds psychotisch geweest te zijn en er is over hem weinig informatie bekend uit de aan de preventieve detentie voorafgaande periode.
De deskundigen hebben ter terechtzitting verklaard dat ook in het geval dat de verdachte tijdens het begaan van het feit leed aan een psychotische stoornis, zij geen steekhoudende uitspraak kunnen doen over de doorwerking van die stoornis in het delict.
Aangezien door de gedragsdeskundigen van het PBC geen uitspraak wordt gedaan over de toerekenbaarheid van de verdachte, dient het ervoor te worden gehouden dat de verdachte tijdens het begaan van de bewezen stafbare feiten volledig toerekeningsvatbaar was. De rechtbank legt deze conclusie mede ten grondslag aan haar beslissing.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft de rechtbank acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval (in grote lijnen) vergelijkbaar zijn.
De rechtbank zal een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt.
Alles afwegende komt de rechtbank tot de oplegging aan de verdachte van een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar.
De rechtbank zal bevelen dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Gelet op de duur van de aan de verdachte op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ernstige bezwaren en gronden waarop de voorlopige hechtenis van de verdachte is gebaseerd ook thans nog aanwezig.
Geen tbs-maatregel.
De officier van justitie heeft in haar primaire strafeis naast een gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gevorderd.
Op grond van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de verdachte bij wie tijdens (de eis van gelijktijdigheid) het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Deze tbs-maatregel kan worden opgelegd indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist (het zogenaamde gevaarscriterium).
De rechtbank is van oordeel dat ook indien vast zou komen te staan dat bij de verdachte ten tijde van het delict sprake is geweest van de gediagnosticeerde stoornis, de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet kan worden opgelegd, nu een causaal verband tussen de vastgestelde stoornis en het gevaar voor herhaling niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk geworden of de tijdens de klinische observatie bij de verdachte vastgestelde psychotische stoornis inherent gevaarlijk is. Hierbij betrekt de rechtbank dat op grond van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de verdachte voorafgaand aan het bewezen verklaarde op enigszins normale wijze in de Nederlandse en Poolse samenleving heeft gefunctioneerd. De enkele omstandigheid dat is vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een psychotische stoornis, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat er (aldus) bij de verdachte sprake is van een zodanig recidivegevaar dat het opleggen van de tbs-maatregel noodzakelijk en geboden is.
Omdat niet voldaan is aan het gevaarscriterium legt de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, aan de verdachte daarom geen tbs-maatregel op.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .

Benadeelde partij [slachtoffer] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 1.118,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en overige kosten. De vordering is opgebouwd uit de volgende materiële posten:
  • € 748,80 voor reiskosten;
  • € 180 voor verblijfskosten in Nederland;
  • € 90 forfaitaire kosten voor lunch en diner;
  • € 100 forfaitaire telefoon- en portokosten.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Zij heeft zich niet uitgelaten over de gevorderde wettelijke rente.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dan wel de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op de door haar bepleite vrijspraak.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank acht de vordering, als voldoende onderbouwd en niet weersproken, in haar geheel toewijsbaar.
Voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente zal de rechtbank uit oogpunt van efficiëntie de datum waarop de vordering is ingediend (12 april 2017) als uitgangspunt nemen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert en zal daarom voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2017.
Aangezien aan de verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

De motivering met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen.

De rechtbank stelt vast dat er nog beslag rust op de volgende voorwerpen:
  • een Apple MacBook (goednummer 959788);
  • een mobiele telefoon, Kazam, kleur zwart (goednummer 959495);
  • een Toshiba notebook (goednummer 959781).
De officier van justitie heeft teruggave aan de verdachte gevorderd van de in beslag genomen MacBook en mobiele telefoon en teruggave aan de rechthebbende van de in beslag genomen Toshiba notebook.
De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan de verdachte van de in beslag genomen MacBook en mobiele telefoon en teruggave aan de rechthebbende, te weten [kamergenoot] , van de in beslag genomen Toshiba notebook. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het belang van strafvordering zich niet meer tegen de teruggave van deze in beslag genomen voorwerpen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 27, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak.

De rechtbank:
spreekt de verdachte vrij van het impliciet primair ten laste gelegde (moord);
verklaart het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
doodslag;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf;
legt op de volgende
maatregel:
maatregel van schadevergoeding van € 1.118,80, te vervangen door 21 dagen hechtenis;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.118,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 dagen hechtenis, voor materiële schade;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende hechtenis de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte daarom tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] , van een bedrag van € 1.118,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, voor materiële schade;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
gelast de teruggave aan de verdachtevan de in beslag genomen voorwerpen, te weten: - een Apple MacBook (goednummer 959788);
- een mobiele telefoon, Kazam, kleur zwart (goednummer 959495);
gelast de teruggave aan de rechthebbende, te weten [kamergenoot] , van de in beslag genomen Toshiba notebook (goednummer 959781).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. A.W.A. Kap-Knippels, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 26 april 2017.
Mr. Valckx is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(…)