ECLI:NL:RBOBR:2017:1659

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
17_747
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting van een pand met hennepkwekerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 21 maart 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. De burgemeester van Veldhoven had besloten om een pand, waar een hennepkwekerij was aangetroffen, voor zes maanden te sluiten. De verzoeker, die stelt dat hij in het pand woont, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De burgemeester baseerde zijn besluit op een bestuurlijke rapportage van de politie, waarin werd gesteld dat de bovenverdiepingen van het pand niet geschikt waren voor bewoning. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de burgemeester onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te nemen dat het pand niet als woning kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, waardoor de sluiting van het pand wordt geschorst totdat de burgemeester op het bezwaarschrift van de verzoeker heeft beslist. De voorzieningenrechter concludeert dat de burgemeester het beleid dat geldt voor woningen had moeten toepassen in plaats van het beleid voor lokalen, en dat er nader onderzoek nodig is om de woonstatus van de verzoeker vast te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/747
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. I.K. Kolev),
en

de burgemeester van de gemeente Veldhoven, de burgemeester

(gemachtigde: mr. M.E.F. Diemel en S.H.M. Reuvers).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2017 (het besluit) heeft de burgemeester aan verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd. De last houdt in dat het pand aan [adres] zes maanden wordt gesloten, met ingang van 8 maart 2017.
Verzoeker heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De burgemeester heeft de rechtbank bij fax van 9 maart 2017 meegedeeld te willen wachten met het sluiten van de woning tot de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat het om in deze zaak?
1.1.
Verzoeker is eigenaar van het pand aan [adres] , een twee-onder-een-kapwoning. De burgemeester heeft besloten om dat pand voor drie maanden te sluiten op grond van de Opiumwet. Dat is gebeurd nadat in de woning door de politie op 5 januari 2017 een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Van de vondst is door een inspecteur van politie een rapport (bestuurlijke rapportage) opgemaakt, waarin het volgende is opgenomen:
“In de woning werden drie ruimten aangetroffen die waren ingericht als hennepkwekerij. Op de zolder, een ruimte van 3x3 meter en op de eerste verdieping twee ruimten van 2,5 x 2,5 meter. Verspreid over deze ruimten werden 263 hennepplanten aangetroffen.
[…]
Ter plaatse werd door de verbalisanten de volgende situatie geconstateerd:
Op de eerste verdieping en de zolder was geen mogelijkheid tot verblijf vanwege de ingerichte hennep ruimten. Op de begane grond werd in de woonkamer een laminaatvloer aangetroffen die volledig opbolde, kennelijk vanwege waterschade. In de woonkamer stond een vieze bank en een televisie. Verder werd er nog een oude kledingkast aangetroffen. de rolluiken aan de voor- en achterzijde van de woning waren volledig gesloten. De verbalisanten hebben het vermoeden dat de [verzoeker] daar niet woont en waarschijnlijk elders verblijft.”
1.2.
In het beleid dat de burgemeester voor dit soort gevallen hanteert [1] (hierna: het beleid), staat het volgende.
Als er meer dan 30 gram softdrugs wordt gevonden in een woning, krijgt de overtreder een op schrift gestelde bestuurlijke waarschuwing. Als hij binnen twee jaar opnieuw op die manier in de fout gaat, wordt de woning drie maanden gesloten.
Als er meer dan 30 gram softdrugs wordt gevonden in een al dan niet voor het publiek toegankelijk lokaal, wordt dat lokaal zes maanden gesloten.
Een ‘woning’ is volgens het beleid:
“een pand dat (of een ruimte die) in de aangetroffen staat voor bewoning wordt gebruikt (woongenot) en mag worden gebruikt. Of een woning in de aangetroffen staat wordt gebruikt als woonruimte en er dan ook sprake is van het hebben van woongenot, blijkt uit de feitelijke constatering ter plaatse, zoals dat veelal wordt verwoord in het rapport van bevindingen dan wel bestuurlijke rapportage van de politie.”
Een ‘lokaal’ is volgens het beleid:
“Indien er geen sprake is van een ‘woning’, wordt het pand/de ruimte beschouwd als ‘lokaal’ […]. Dit is onder andere het geval als er sprake is van schijnbewoning.”
1.3.
De burgemeester heeft het pand van verzoeker aangemerkt als een lokaal en niet als een woning. Dat heeft hij gedaan omdat hij op basis van de bestuurlijke rapportage van mening is dat de bovenverdiepingen, waaronder de badkamer, niet geschikt zijn voor bewoning. Het hele pand stond, zo beschrijft de burgemeester in het besluit, ten dienste van de hennepkwekerij en de ruimte op de begane grond was alleen voor kort verblijf ingericht. Aangezien de burgemeester het pand als een lokaal beschouwt, heeft hij geen bestuurlijke waarschuwing gegeven maar is hij meteen overgegaan tot sluiting.
1.4.
Verzoeker is het niet eens met het besluit. Hij zegt dat hij wel degelijk in het pand woont. Hij heeft foto’s overgelegd van het pand waaruit dat volgens hem blijkt. Ook heeft hij drie getuigenverklaringen van mensen overgelegd die zeggen dat hij er woont. Omdat in het beleid staat dat woningen bij een eerste overtreding niet worden gesloten, maar er dan alleen een bestuurlijke waarschuwing wordt gegeven, vindt verzoeker dat het besluit tot sluiting ten onrechte is genomen.
De aard van deze procedure
2. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is verwoord dat wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde (oftewel acute) spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak (in dit geval de beslissing op bezwaar). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard. De rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
Wat vindt de voorzieningenrechter van het besluit?
3.1.
De voorzieningenrechter vindt dat de burgemeester het besluit niet goed heeft gemotiveerd. Verzoeker krijgt in deze procedure gelijk en zijn verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen. In de overwegingen hierna zal de voorzieningenrechter uitleggen waarom.
3.2.
De burgemeester heeft op basis van de bestuurlijke rapportage, die niet op ambtseed is opgemaakt, aangenomen dat verzoeker niet in het pand woont. De voorzieningenrechter vindt echter dat je die conclusie helemaal niet kunt trekken op basis van wat er in die rapportage staat. Het feit dat de vloer opbolt, betekent nog niet dat iemand niet op die vloer kan wonen (overigens heeft verzoeker op de zitting foto’s laten zien van de vloer waaruit blijkt dat die alleen op een klein stukje, en niet ‘volledig’, zoals in de rapportage staat, opbolt en de burgemeester heeft dat niet tegengesproken op de zitting). Het feit dat de bank vies is, betekent ook niet dat je niet in een pand met zo’n bank kunt wonen. Dat de rolluiken dicht zijn, betekent ook niet dat een pand niet bewoond is. Verzoeker heeft op de zitting gezegd dat de rolluiken altijd dicht zijn als hij (zoals op het moment van de politiecontrole het geval was) naar zijn werk is. Bij de rapportage zijn geen foto’s gevoegd. Er is geen situatieschets gemaakt. Het enige dat in de rapportage staat, is dus dat de verbalisanten op basis van de hiervoor geschetste omstandigheden
vermoedendat verzoeker er niet woont en
waarschijnlijkelders verblijft. Dat is echt veel te mager om aan te nemen dat het hier gaat om een lokaal en niet om een woning.
3.3.
Daarbij komt nog het volgende. Op de foto’s van verzoeker is onder meer een badkamer te zien die op de bovenverdieping ligt. Er liggen toiletspullen in de badkamer. Verzoeker heeft gezegd dat hij in die badkamer doucht. Hij slaapt beneden op een aerobed omdat de slaapkamers boven waren gevuld met hennepplanten (en één van de slaapkamers werd gebruikt als voedingskamer voor de planten). In het besluit heeft de burgemeester echter gezegd dat ook de badkamer ongeschikt was voor gebruik. Op de zitting heeft de voorzieningenrechter aan de gemachtigde van de burgemeester gevraagd waar die stelling op gebaseerd is. Het antwoord daarop luidde dat dat blijkt uit de bestuurlijke rapportage, waarin volgens de gemachtigde staat dat de hele bovenverdieping ongeschikt was door de hennepplanten, dus ook de badkamer, zo redeneert de gemachtigde. Daarnaar gevraagd zei de gemachtigde dat de badkamer ook werd gebruikt voor de hennepplantage en dat er ook hennepplanten in die ruimte stonden. Dat staat echter allemaal niet in de bestuurlijke rapportage. Er staat in dat op de eerste verdieping geen mogelijkheid tot verblijf was, maar er staat niet in dat er niet kan worden gedoucht of dat de badkamer vol met hennepplanten stond. Er staat zelfs helemaal niets over de badkamer in de rapportage. Evenmin staat erin of er in de kledingkast waarvan melding wordt gemaakt, kleding lag of dat die kast leeg was. Dat is kennelijk niet onderzocht, terwijl verzoeker foto’s heeft overgelegd van de (open) kledingkast met kleding erin. Het is misschien wel zo dat niet te controleren valt wanneer die foto’s zijn genomen en of de kleding er al dan niet speciaal voor die foto’s in is gelegd, maar vast blijft staan dat in de bestuurlijke rapportage niet eens staat dat er geen kleding in lag en dat er ook geen foto’s van de situatie ter plaatse bij de rapportage zijn gevoegd. Al met al worden in de rapportage maar weinig feiten en omstandigheden genoemd waaruit daadwerkelijk kan worden afgeleid dat het pand niet werd bewoond.
3.4.
Dan zijn er nog de drie getuigenverklaringen die verzoeker heeft overgelegd. Het gaat om de bewoner van de woning naast het pand van verzoeker, om een collega en om de beste vriend van verzoeker. Alledrie verklaren ze dat verzoeker in het pand woont. De buurman woont sinds 2010 in de straat en ziet verzoeker, zo staat in zijn verklaring, regelmatig bij het thuiskomen en weer weggaan. Ze komen niet bij elkaar op bezoek. Volgens verzoeker zijn ze geen vrienden, maar wel gewoon goede buren. De collega komt vaak bij verzoeker op bezoek, zo verklaart hij vrij uitgebreid. Ook de beste vriend verklaart – hoewel kort van stof – dat hij soms wel twee tot drie keer in de week bij verzoeker op bezoek gaat en dat hij honderd procent zeker weet dat verzoeker “daar gewoon woont”. De burgemeester heeft over dit alles nog niet kunnen oordelen omdat de verklaringen pas na het nemen van het besluit zijn overgelegd. Voor de voorzieningenrechter zijn de verklaringen ondersteunende indicaties voor het vermoeden dat verzoeker wel in het pand woont.
3.5.
De burgemeester heeft dus niet goed gemotiveerd waarom hij op basis van de bestuurlijke rapportage heeft aangenomen dat verzoeker niet in het pand woont. Om dat aan te kunnen nemen, moeten er toch meer handen en voeten aan het onderzoek zitten en dat is (op dit moment) niet het geval. Als de burgemeester in de nog te nemen beslissing op bezwaar wil blijven vasthouden aan de conclusie dat verzoeker er niet woont, dan moet er dus nader onderzoek plaatsvinden, voor zover dat nog mogelijk is.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft op de zitting aan de gemachtigde van de burgemeester gevraagd wat het gevolg zou zijn als inderdaad vast komt te staan dat verzoeker in de woning woont. Daarop heeft de gemachtigde geantwoord dat conform het beleid dan een waarschuwing moet worden gegeven. Er is dus niet betoogd dat de overtreding die verzoeker heeft gepleegd, dermate ernstig is dat die stap in het beleid kan worden overgeslagen en direct kan worden overgegaan tot sluiting (iets waarin het beleid onder het kopje “Afwijkingsbevoegdheid” voorziet).
3.7.
Op basis van wat er nu ligt, mocht de burgemeester dus niet uitgaan van het beleid zoals dat geldt voor lokalen. Hij had moeten uitgaan van het beleid zoals dat geldt voor woningen. Dat betekent dat aan verzoeker een waarschuwing had moeten worden gegeven en dat niet tot sluiting voor zes maanden mocht worden overgegaan. Daarom krijgt verzoeker gelijk in deze voorlopige voorzieningprocedure. Zijn verzoek wordt zoals gezegd toegewezen en het besluit wordt geschorst. Dat betekent voor verzoeker dat zijn woning niet wordt gesloten, in elk geval niet voor zolang de burgemeester nog niet op zijn bezwaarschrift heeft beslist.
4. Omdat verzoeker gelijk krijgt, moet de burgemeester het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Ook veroordeelt de voorzieningenrechter de burgemeester in de proceskosten die hij heeft gemaakt. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 990,– (1 punt voor het indienden van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 27 februari 2017 tot zes weken nadat de burgemeester op het bezwaarschrift van verzoeker heeft beslist;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 168,– aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten tot een bedrag van € 990,–, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Damoclesbeleid gemeente Veldhoven (Handhavingsbeleid op artikel 13b Opiumwet), te vinden op