ECLI:NL:RBOBR:2017:1552

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
17_314
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende recreatiebedrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 17 maart 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, een recreatiebedrijf. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, waarin hem werd gelast om alle activiteiten op zijn perceel te staken en bouwwerken te verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij onmiddellijke stopzetting van de activiteiten en verwijdering van de bouwwerken. De voorzieningenrechter schorste het primaire besluit, omdat de begunstigingstermijn te kort was en verweerder gedurende lange tijd de activiteiten had gedoogd en had meegewerkt aan mogelijke legalisatie. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoeker al boekingen had voor het nieuwe seizoen en dat de sluiting van zijn onderneming aanzienlijke financiële en reputatieschade zou veroorzaken. De voorzieningenrechter besloot dat het primaire besluit tot bestuursdwang wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/314
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [vestigingsplaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, verweerder,

(gemachtigden: J. Schrijnemaekers, P. Risamasu, M. Timmermans en A. van Bijlevelt).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2016 heeft verweerder verzoeker gelast om uiterlijk 28 februari 2017 alle activiteiten van [bedrijf] op het perceel [adres] te staken en gestaakt te houden. Daarnaast moeten uiterlijk op 28 februari 2017 alle bebouwing, alle overige bouwwerken, alle speeltoestellen, alle overige spelvoorzieningen en alle eventuele andere voorzieningen, waaronder in ieder geval eventueel aanwezige leidingen ten behoeve van gas, water en licht, van het perceel [adres] zijn verwijderd en verwijderd worden gehouden. Het perceel waarop de onderneming [bedrijf] wordt geëxploiteerd moet op 28 februari 2017 geheel zijn ontruimd, zodat de feitelijke toestand overeenstemt met het vigerende bestemmingsplan.
Indien verzoeker/de onderneming [bedrijf] niet of niet tijdig aan de hiervoor genoemde last voldoet, wordt overgegaan tot het door of namens verweerder toepassen van bestuurs-dwang. Dit houdt in dat verweerder de aan [bedrijf] opgelegde last door feitelijk handelen zelf uit gaat (laten) voeren. Alle kosten die verweerder moet maken en die verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang worden op verzoeker verhaald.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij fax van 30 januari 2017 heeft verweerder aan de rechtbank medegedeeld dat hij bereid is om met effectuering van bestuursdwang te wachten totdat er een uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat of er aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het perceel [adres] ten behoeve van recreatie in strijd is met het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Best 2006”.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat ook de aanwezige bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. Mitsdien is sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en is verweerder bevoegd tot handhavend optreden.
De activiteiten van [bedrijf] hebben deel uitgemaakt van een ondernemingsplan van diverse recreatiebedrijven, samenwerkend in een ondernemersconsortium, dat zou hebben moeten leiden tot de realisering van "de Groene Poort en belevingscentrum De Vleut". Verweerders gemeente heeft met het consortium een intentieovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Diverse ontwikkelingen hebben er uiteindelijk toe geleid dat het concept-ontwerpbestemmingsplan dat de activiteiten van [bedrijf] op een deel van zijn perceel zou hebben gelegaliseerd niet in behandeling is genomen en de gemeente de intentieovereenkomst en de samenwerking heeft beëindigd. Daarna is het handhavingstraject gestart.
3.1
Verzoeker stelt dat hij de onderneming (een recreatiebedrijf) ter plaatse sedert 1993 exploiteert, hetgeen door verweerder is toegestaan of gedoogd.
De activiteiten omvatten thans onder meer de verhuur van fietsen, solexen, segways, roofvogelshows, midgetgolf en allerlei activiteiten zoals oudhollandse spelletjes.
Verzoeker biedt in totaal circa 28 arrangementen aan, waarvan 4 arrangementen op het perceel aan de [adres] plaatsvinden. De overige arrangementen vinden, aldus verzoeker, elders in het gebied plaats. Op het perceel aan de [adres] is een ontvangstruimte aanwezig voor de deelnemers aan de arrangementen.
Verzoeker stelt dat hij niet in staat is om (met behulp van werknemers van zijn bedrijf) binnen de begunstigingstermijn de bouwwerken op zijn perceel te verwijderen. Dit zou alleen mogelijk zijn, indien hij een bedrijf daarvoor zou inhuren, hetgeen een flinke kostenpost met zich zou brengen. Bij verwijdering van de bouwwerken zou een onomkeerbare situatie ontstaan. Er kan, behoudens tegen zeer hoge kosten, geen herbouw plaatsvinden.
Sluiting zou, behalve aanmerkelijke financiële schade, ook reputatieschade tot gevolg hebben. De onderneming loopt goed en er zijn ook voor het nieuwe seizoen al veel boekingen gedaan, die afgezegd zouden moeten worden.
Verzoeker wil een langere begunstigingstermijn om, in afwachting van het besluit op bezwaar, te proberen om tot een oplossing te komen.
3.2
Verzoeker heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij gebruik wil kunnen blijven maken van de ontvangstruimte op zijn perceel aan de [adres] . Mensen moeten bij aankomst naar het toilet kunnen en een kopje koffie nuttigen. Hij acht het van belang om mensen daar, mede gelet op de veiligheid, instructies te kunnen geven over het gebruik van de objecten die ze bij hun (groeps-)arrangementen gebruiken. Ter plaatse op de [adres] heeft een beperkt aantal arrangementen plaats.
3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een louter financieel belang geen spoedeisend belang oplevert. De continuïteit van de onderneming wordt niet bedreigd nu de activiteiten, die grotendeels uit arrangementen bestaan, ook op andere locaties plaatsvinden.
Voorts ontstaat geen onomkeerbare situatie, aangezien de reeds aanwezige gebouwen, toestellen en dergelijke ook bij legalisering verwijderd moeten worden. Deze gebouwen voldoen niet aan de geldende regelgeving en aan redelijke eisen van welstand.
De begunstigingstermijn is, mede gelet op het feit dat een vooraankondiging van de last heeft plaatsgevonden, niet te kort.
3.4
Verweerder heeft ter zitting aangegeven op zich niet afwijzend te staan tegenover de activiteiten van [bedrijf] , maar dat het, gelet op een gewijzigd standpunt in de provinciale Verordening ruimte 2014, niet mogelijk is om onder de huidige omstandigheden medewerking te verlenen aan legalisering van de onderneming op het perceel [adres] Daarom heeft verweerder op 21 februari 2017 geweigerd om medewerking te verlenen aan een door verzoeker ingediend principe-verzoek.
Het probleem is volgens verweerder dat het perceel [adres] geen bestaand bouwblok kent, zodat niet wordt voldaan aan de regels (art. 3.1) in de Verordening ruimte 2014.
Verzoeker zou, aldus verweerder, kunnen overwegen om een aanvraag in te dienen die betrekking heeft op een bestaand perceel dat wel over een bouwblok beschikt. In dat geval zou kunnen worden bezien of (wel) medewerking kan worden verleend, indien dit past binnen de gebiedsontwikkeling.
Het is verweerder bekend dat verzoeker onlangs een klein agrarisch bouwblok met een woning aan de [adres] heeft gekocht. Als verzoeker daar met een afzonderlijke procedure een kantoorruimte van circa 80 m2 zou realiseren, zou dat mogelijkerwijs te combineren zijn met het organiseren van arrangementen in de buurt (bijvoorbeeld bij Aqua Best). Het zal echter niet worden toegestaan om ter plaatse groepen mensen te ontvangen en van koffie te voorzien. Dit dient elders (in horecagelegenheden) plaats te vinden.
3.5
De voorzieningenrechter overweegt, met betrekking tot de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
3.6
Niet in geschil is dat de Verordening ruimte 2014 naar verwachting geen beletsel zou hebben gevormd voor de medewerking aan de plannen van het consortium.
De voorzieningenrechter acht verder van belang dat voorafgaande aan het handhavingstraject in jarenlang overleg is getracht om tot legalisatie van de activiteiten van [bedrijf] te komen. Dit heeft zijn beslag gevonden in een intentieovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst, die hebben geleid tot de opstelling van een concept-ontwerpbestemmingsplan. Na jaren, waarin voor de plannen ook een provinciale subsidie is verstrekt, heeft de gemeente de intentieovereenkomst en de samenwerking met het consortium beëindigd.
De activiteiten op het perceel van verzoeker vinden reeds gedurende tientallen jaren plaats. Dit geldt ook voor het gebruik van het ontvangstgebouw en, naar mag worden aangenomen, van de meeste bouwwerken die zich op het perceel bevinden.
3.7
Op zichzelf is de duur van het strijdig gebruik van het perceel geen beletsel voor verweerder om handhavend te kunnen optreden. De voorzieningenrechter acht in dit geval de begunstigingstermijn echter te kort, niet omdat verweerder lange tijd niet handhavend is opgetreden, maar hij gedurende die periode de activiteiten heeft gedoogd en heeft meegewerkt aan de mogelijke legalisatie van de activiteiten op een deel van verzoekers perceel. Ook acht de voorzieningenrechter de reeds door verzoeker gerealiseerde boekingen voor het nieuwe seizoen van belang.
3.8
De voorzieningenrechter betrekt bij zijn oordeel tevens dat een belangrijk deel van de arrangementen van [bedrijf] elders dan op het perceel [adres] plaatsvindt.
Bovendien is van belang dat, gelet op hetgeen ter zitting is aangegeven, op 20 maart 2017 een hoorzitting, naar aanleiding van het gemaakte bezwaar tegen de last, zal plaatsvinden. Verweerder zal dan ook binnen afzienbare termijn een besluit op het bezwaar nemen.
3.9
Al deze omstandigheden bijeengenomen, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij het besluit tot bestuursdwang wordt geschorst, zwaarder moet wegen dan het belang van verweerder bij onmiddellijke stopzetting van het gebruik van het perceel [adres] en het verwijderen van de aanwezige bouwwerken.
De overige door verzoeker ingediende gronden behoeven in dit stadium van de procedure geen nadere bespreking.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
5. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 990,00 (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 495,00, wegingsfactor 1).
6. Ten slotte bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 168,00 moet vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het primaire besluit van 27 december 2016 tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 990,00;
  • bepaalt dat verweerder verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 168,00 moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.