ECLI:NL:RBOBR:2017:1099

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
01/997512-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen en medeplegen van witwassen met gevangenisstraf en voorwaardelijke straf

Op 7 maart 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte] en [mededader 2] wegens het plegen van witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een gewoonte van witwassen, waarbij verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012 grote contante bedragen heeft gestort op zijn bankrekening en in het bezit was van aanzienlijke contante bedragen, waaronder € 14.500,-- aangetroffen in een kluis in zijn woning. De rechtbank oordeelde dat het geld afkomstig was uit misdrijf, gezien de herkomst en de omstandigheden waaronder het geld was verkregen. De verdediging voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van schuld was ten tijde van de aanhouding, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank achtte de betrokkenheid van [mededader 2] onvoldoende bewezen voor het medeplegen van witwassen, maar veroordeelde [verdachte] wel voor het plegen van witwassen als gewoonte. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, wat leidde tot een lichtere straf dan geëist door de officier van justitie.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch,
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997512-12
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
wonende te [woonplaats] , [adres verdachte] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 juli 2015 en 21 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 maart 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 jan 2009 tot en met 30 jun 2012, te Eindhoven, en/of Veldhoven, althans in Nederland, en/of in Duitsland en/of in Turkije (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan witwassen,
immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader, (uit hoofde van die gewoonte)
1a) op de (ABN-AMRO) [bankrekeningnummer 1] ten name van hem [medeverdachte 1] en/of ten name van verdachtes [mededader 2] (telkens) de navolgende geldbedragen contant gestort (gekregen) en/of verworven en/of voorhanden gehad, te weten:
in het jaar 2009 een geldbedrag (totaal) groot (circa) 20.980,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
in het jaar 2010 een geldbedrag (totaal) groot (circa) 21.795,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
in het jaar 2011 een geldbedrag (totaal) groot (circa) 26.100,-- euro, althans 18.557,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012, een geldbedrag (totaal) groot (circa) 11.000,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
met die gelden (na vermenging met andere gelden), (girale) (prive)betalingen en/of bankoverschrijvingen verricht en/of aldus die gelden omgezet en/of van
die gelden gebruik gemaakt (AH-010 en D-016)
en/of
1b) op 6 september 2010, althans in periode van 6 september 2010 tot en met 8 oktober 2010, een auto (merk Citroën C3), verworven, immers werd op of omstreeks 6 september 2010 een auto (merk Citroën C3) op factuur aangekocht bij het [naam garagebedrijf] , ( [kenteken 1] ), ( [kenteken 2] ) en/of (immers) werd op of omstreeks 8 oktober 2010 die/een auto (merk Citroën C3), ( [kenteken 3] ) op naam van verdachtes mededader (S. [verdachte] - [mededader 2] ) gesteld en/of in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 30 juni 2012 een auto (merk Citroën C3), ( [kenteken 3] ) voorhanden gehad en/of van die auto gebruik gemaakt, (AH-010 en AH-014)
en/of
1c) op of omstreeks 28 juni 2012 in zijn/hun woning in Eindhoven (in een kluis) een (contant) geldbedrag, groot 14.500,-- euro, (29 biljetten van 500 euro), althans in de periode van 1 januari 2009 tot en met 28 juni 2012 (telkens)(contante) geldbedragen voorhanden gehad en/of van dat geld gebruik gemaakt, (OPV, AH-001 en AH-002)
en/of
1d) in de maand juni 2012 in Nederland en/of op of omstreeks 28 juni 2012 in Duitsland (Düsseldorf) een (contant) geldbedrag (circa) groot 14.500,-- euro, althans een geldbedrag, voorhanden gehad, (RHV-01-A, pv. blz. 000184)
en/of
1e) in de periode van 2 november 2011 tot en met 28 juni 2012 van een spaarbankboekje (van de Turkse bank AkBank) ten name gesteld van [verdachte] ( [bankrekeningnummer 2] ) gebruik gemaakt en/of gelden op dit spaarbankboekje voorhanden gehad, immers
werd op of omstreeks 2 november 2011 dit spaarbankboekje geopend met een inlegbedrag groot 75.000,-- euro en/of
werd op of omstreeks 2 november 2011, een geldbedrag groot 14.300,-- euro (contant) van dit spaarbankboekje opgenomen en/of
werd op of omstreeks 5 november 2011, 35.000,-- euro (contant) gestort/ bijgeschreven op dit spaarbankboekje en/of
werd op of omstreeks 28 juni 2012 in Duitsland (Düsseldorf), een/dat spaarbankboekje (van de Turkse bank AkBank,) ( [bankrekeningnummer 2] ) ten name gesteld van [verdachte] , met een (spaar)saldo (circa) groot 75.700,00 euro in het bezit van verdachte aangetroffen
terwijl hij en/of zijn mededader wist(en) dat dat/die voorwerp(en), middellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(art. 420ter Wetboek van Strafrecht)
(art. 420bis lid 2 Wetboek van Strafrecht)
en/of
Feit 2:
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 jan 2009 tot en met 30 jun 2012, te Eindhoven, en/of Veldhoven, althans in Nederland, en/of in Duitsland en/of in Turkije (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan witwassen
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of verdachtes mededader, (uit hoofde van die gewoonte)
van de/het (navolgende) voorwerp(en), te weten een of meer (contante) geldbedrag(en) en/of een auto en/of een (Turks) spaarbankboekje, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij, verdachte en/of zijn verdachtes mededader, verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en), was/waren en/of dat/die voorwerp(en), voorhanden gehad,
het betrof(fen) het/de navolgende voorwerp(en), te weten:
2a) de geldbedragen die op de (ABN-AMRO) ( [bankrekeningnummer 1] ) ten name van hem verdachte [verdachte] ) en/of ten name van verdachtes [mededader 2] ), in de hierna te noemen jaren contant zijn gestort en/of die verdachte en/of verdachtes mededader voorhanden heeft/hebben gehad, te weten:
in het jaar 2009 een geldbedrag (totaal) groot (circa) 20.980,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
in het jaar 2010 een geldbedrag (totaal) groot (circa) 21.795,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
in het jaar 2011 een geldbedrag (totaal) groot (circa) 26.100,-- euro, althans 18.557,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en) en/of
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012, een geldbedrag (totaal) groot (circa) 11.000,-- euro, althans een of meer geldbedrag(en)(AH-010 en D-016)
en/of
(telkens) die gelden die (deels) (na vermenging op [bankrekening nummer] ) middels (girale) betalingen en/of bankoverboekingen en/of contante opnames (D-015), (opnames in Turkse lires) in het economische verkeer gebracht,
en/of
2b) het geldbedrag/de geldbedrag(en) waarmee op 6 september 2010, althans in periode van 6 september 2010 tot en met 8 oktober 2010, althans in het jaar 2010, de aankoopprijs van een (schade)auto (merk Citroën C3) en de (opgevoerde) schadeherstelkosten aan die auto werd(en) betaald, immers werd de herkomst van die gelden en/of de wijze waarop die betaling(en) had(den) plaatsgevonden verhuld en/of verborgen (gehouden), ( [kenteken 2] ) en/of
en/of
2c) het (contante) geldbedrag (totaal groot 14.500,-- euro) (29 biljetten van 500 euro) die op of omstreeks 28 juni 2012 in zijn/hun woning in Eindhoven (in een kluis, werden aangetroffen,
en/of
1d) het (contante) geldbedrag (groot 14.500,-- euro,) dat op of omstreeks 28 juni 2012 (in Duitsland) in het bezit van hem, verdachte, werd aangetroffen,
en/of
2e) het/de geldbedrag(en) dat/die op een (Turks) spaarbankboekje (ten name gesteld van [verdachte] , ( [bankrekeningnummer 2] ) in 2011 was/waren gestort en/of het (spaar)saldo groot 75.700,00 euro, op dat spaarbankboekje, welk spaarbankboekje op 28 juni 2012 (in Duitsland) in het bezit van hem, verdachte, werd aangetroffen, en/of (RHV-01-A blz. 184)
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader wist(en) dat dat/die voorwerp(en), middellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf; (art. 420 bis lid 1 Wetboek van Strafrecht)
(art. 420 ter Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verwijten zoals opgesomd onder 1a tot en met 1e zijn gebaseerd op artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl de verwijten zoals opgesomd onder 2a tot en met 2e zijn gebaseerd op artikel 420bis, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had een keuze moeten maken voor het een of het ander. Nu de officier die keuze niet heeft gemaakt, is de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig en is sprake van een obscuur libel. Gezien deze onduidelijkheid stelt de verdediging zich op het standpunt dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering hieraan stelt, zodat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank acht het cumulatief/alternatief ten laste leggen van de witwasgedragingen, zoals geformuleerd op de dagvaarding, niet innerlijk tegenstrijdig aangezien deze gedragingen elkaar niet uitsluiten. Van een obscuur libel is derhalve geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat de in de tenlastelegging beschreven gedragingen, in combinatie met de pleegplaatsen en -periode, een voldoende duidelijke en concrete opgave van de aan verdachte verweten gedragingen inhouden, als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken dat verdachte niet wist waartegen hij zich moest verdedigen, zodat ook in zoverre niet gezegd kan worden dat verdachte – door de wijze waarop het ten laste gelegde feit in de dagvaarding is omschreven – op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging heeft verweer gevoerd ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Hiertoe is aangevoerd dat [verdachte] op 13 december 2012 door het Landgericht Hagen in Duitsland wegens belastingontduiking is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en drie maanden. Deze straf heeft hij reeds ondergaan. Het witwassen waar [verdachte] in de onderhavige strafzaak van wordt verdacht, is een uitvloeisel van de strafzaak in Duitsland. De feiten hangen dan ook nauw met elkaar samen. Daar komt bij dat [verdachte] ook door de Belgische autoriteiten is aangemerkt als verdachte. In België wordt hij verdacht van deelneming aan een criminele organisatie, valsheid in geschrifte, witwassen en ‘namaken’. De inhoudelijke behandeling van de Belgische strafzaak staat gepland op 15 juni 2017. Gelet op de omstandigheid dat [verdachte] in België wordt vervolgd voor dezelfde feiten, gepleegd in dezelfde periode, is er mogelijk sprake van een dubbele vervolging. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede artikel 14 lid 7 IVBPR en artikel 4 Zevende aanvullende protocol van het EVRM, dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging om aanhouding verzocht teneinde de gerechtelijke uitspraak in België af te wachten alvorens een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt. Voorop gesteld wordt het volgende. Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat, behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien reeds bij gewijsde is beslist. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben ook onherroepelijke buitenlandse vonnissen een dergelijk gevolg. Een officier van justitie die een verdachte vervolgt ter zake van feiten, waarover reeds bij gewijsde is beslist, is in die vervolging niet ontvankelijk.
In dit verband overweegt de rechtbank dat de veroordeling van [verdachte] in Duitsland ziet op het ontduiken van tabaksaccijns. Dit betreft een ander soort feit dan de witwas-gedragingen in de onderhavige strafzaak. Van een vervolging voor het zelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht is dus geen sprake. De omstandigheid dat de opbrengsten uit het ontduiken van tabaksaccijns mogelijk betrokken zijn bij de witwasgedragingen die verdachte thans worden verweten maakt dit - anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt - niet anders.
Ten aanzien van de strafzaak in België merkt de rechtbank het navolgende op. Blijkens het door de officier van justitie ter terechtzitting overgelegde e-mailbericht d.d. 20 februari 2017 zal de Belgische strafzaak worden behandeld op 15 juni 2017. Hoewel deze aangekondigde vervolging mogelijk - deels - betrekking heeft op dezelfde feiten als die waarvoor verdachte in de onderhavige zaak terechtstaat, levert dit nog geen vervolgingsbeletsel in de onderhavige zaak op, nu daarvoor immers een
strafrechtelijk gewijsdevereist is. Gelet op het ontbreken daarvan - de Belgische strafzaak moet nog worden behandeld - is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een situatie, zoals bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het voorgaande kan de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen. De rechtbank ziet in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen evenmin aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden hangende de afwikkeling van de strafzaak in België.
Overige
Ook voor het overige heeft de rechtbank vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie in de vervolging kan worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig het op schrift gestelde requisitoir, op het standpunt gesteld dat het onder 1 [1a tot en met 1e] ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden en dat verdachte van het cumulatief/alternatief onder 2 [2a tot en met 2e] ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft, conform de pleitnota, vrijspraak van verdachte bepleit, omdat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Hiertoe heeft de verdediging het navolgende aangevoerd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen onderbouwing is voor de ten laste gelegde periode 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de aanhouding van verdachte [hierna: [verdachte] ] en medeverdachte [hierna: [mededader 2] ] alsmede de doorzoeking in hun woning onrechtmatig hebben plaatsgevonden, nu er op dat moment nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van witwassen, zoals bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het bewijsmateriaal dat hieruit is voortgekomen - het in de kluis in de woning van [verdachte] en [mededader 2] aangetroffen geldbedrag, het bij verdachte in zijn handbagage aangetroffen geldbedrag en Turks spaarbankboekje alsmede de door [verdachte] en [mededader 2] afgelegde verklaringen - mag dan ook niet tot het bewijs gebezigd worden, aldus de verdediging.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het oordeel van de rechtbank.
1. Redelijk vermoeden van schuld en de ten laste gelegde periode
De rechtbank verwerpt het verweer dat er ten tijde van de aanhouding van [verdachte] en [mededader 2] en de doorzoeking nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en overweegt hiertoe als volgt. Blijkens het eindproces-verbaal [pagina 3 van het einddossier] werd [verdachte] in Duitsland verdacht van het in georganiseerd verband plegen van belastingfraude. In dat verband is er op 28 juni 2012 uitvoering gegeven aan een rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten tot het doorzoeken van de woning van [verdachte] en [mededader 2] . In de gezamenlijke woning van [verdachte] en [mededader 2] is onder meer een kluis in beslag genomen. In die kluis werd onder meer een geldbedrag van € 14.500,-- aangetroffen. Het geldbedrag bestond uit 29 briefjes van € 500,--. Het aantreffen van dit geldbedrag, in deze specifieke coupures, in combinatie met het - uit het rechtshulpverzoek naar voren gekomen - vermoeden van belastingontduiking in Duitsland, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om te komen tot een redelijk vermoeden van schuld van witwassen en om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Voorts overweegt de rechtbank dat de ten laste gelegde periode [te weten: 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012] volgt uit het door de FIOD verrichte onderzoek. Ook dit verweer is hiermee verworpen.
2. Ten aanzien van feit 1a, 1d, 1e
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt allereerst vast dat het onderzoek in de onderhavige strafzaak geen
directbewijs heeft opgeleverd dat de gelden en goederen waarop de witwasgedragingen van [verdachte] betrekking zouden hebben van enig misdrijf afkomstig zijn.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals het onderhavige, waarin geen direct bewijs voor de herkomst van geld of goederen uit brondelicten aanwezig is, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld of de goederen direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien van een dergelijk vermoeden sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld of de goederen. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Indien en voor zover een aan die eisen beantwoordende verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte af te leiden, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Ook de onderhavige verwijten zullen aan de hand van dit toetsingskader worden beoordeeld.
Vermoeden van witwassen
Op basis van de bewijsmiddelen -zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht dat als bijlage aan dit vonnis is gehecht- wordt van het volgende uitgegaan. Er is in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012 sprake van een aantal grote contante stortingen op de privérekening van [verdachte] en [mededader 2] . Daarnaast is er bij de aanhouding van [verdachte] op het vliegveld in Düsseldorf een contant geldbedrag van € 14.500,-- aangetroffen. Hierbij is ook een Turks spaarbankboekje aangetroffen, waaruit blijkt dat er op 2 november 2011 een rekening is geopend bij de Turkse AKbank met een inlegbedrag van € 75.000,--. De rechtbank overweegt dat de grote contante stortingen, het bij [verdachte] aangetroffen geldbedrag van € 14.500,-- en het Turkse spaarbankboekje met daarop € 75.000,-- niet in verhouding staan tot het bij de Belastingdienst bekende legale gezinsinkomen van [verdachte] en [mededader 2] over de periode 2009 tot en met 2012 en daaruit ook niet verklaard kunnen worden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vermoeden van witwassen en mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft aangaande de herkomst van voormelde geldbedragen.
Verklaring verdachte
Ter terechtzitting van 7 juli 2015 is namens [verdachte] een document gepresenteerd, inhoudende een opgave van bronnen van waaruit voornoemde financiële transacties en de beschikbaarheid van de onder hem aangetroffen contanten volgens de verdediging zouden kunnen worden verklaard. Bij dit document zijn bijlagen gevoegd ter onderbouwing van deze namens [verdachte] gepresenteerde opgave. [1]
Deze opgave houdt – samengevat – het volgende in:
De onderzoeksperiode die in de ontnemingsrapportage is gehanteerd is ten onrechte beperkt tot 1 januari 2009 tot en met 28 juni 2012; bij het onderzoek dient ook het jaar 2008 en de jaren daarvoor te worden betrokken.
Uitgaande van die uitgebreide onderzoeksperiode wijst de verdediging op de volgende feiten en omstandigheden.
 [verdachte] heeft in 2007 en 2010 € 85.000,- respectievelijk € 15.000,- ontvangen van zijn [onderneming verdachte] , dit als terugbetaling op een lening uit 2004 van de Turkse vennootschap [verdachte] aan [verdachte] ad € 120.000,-, welk bedrag [verdachte] op zijn beurt heeft gebruikt om te investeren in [onderneming verdachte] . Een bedrag van € 20.000,- zou al eerder, in 2005 zijn terugbetaald; [verdachte] verklaarde later dat hij € 100.000, had doorgeleend aan [onderneming verdachte] en dat hij € 20.000,- voor zichzelf had behouden
 Verder zou [verdachte] zijn aandelen in genoemde Turkse vennootschap in 2008 hebben verkocht voor een bedrag van € 30.000,-. Later verklaarde hij dat de opbrengst van de aandelen € 220.000,- zou hebben belopen, waarvan hij, na aftrek van de lening van [verdachte] ad € 120.000,-, € 100.000,- zou hebben ontvangen. Een deel hiervan zou zijn gestort op zijn rekening bij de AK Bank.
 [verdachte] wijst er op dat is verzuimd om bij de kasopstelling rekening te houden met de opnamen die hij heeft gedaan in het kader van zijn doorlopend krediet bij de ABN-AMRO bank; in het kader van die kredietfaciliteit had [verdachte] in 2008 en de jaren ervoor een bedrag van ruim € 42.000,- méér gestort dan opgenomen. Dit surplus is niet in de kasopstelling meegenomen
 Daarnaast zou [verdachte] van zijn zwager in 2011 een lening hebben ontvangen van
€ 82.000,-; dit bedrag zou zijn gestort op de rekening van [verdachte] bij de AK Bank.
 Tenslotte zouden de opstellers van de ontnemingsrapportage geen rekening hebben gehouden met het feit dat [verdachte] en zijn gezin voor hun levensonderhoud voornamelijk gebruik maakten van de levensmiddelen die hij mee naar huis nam van zijn [onderneming verdachte] , een groothandel in levensmiddelen en dat derhalve zelden iets elders werd gekocht.
In opdracht van de officier van justitie is nader onderzoek verricht naar hetgeen de verdediging heeft aangevoerd. Daartoe zijn onder meer nadere vorderingen gegevens-verstrekking gedaan aan de Belastingdienst, de ABN-AMRO bank en de boekhoudkantoren waarvan [verdachte] respectievelijk zijn [onderneming verdachte] zich in het verleden placht te bedienen. Voorts zijn [verdachte] en [mededader 2] nader gehoord; de nadere onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal met bijlagen [2] .
Deze onderzoeksbevindingen komen er - kort gezegd - op neer dat de door de verdediging aangedragen verklaring met betrekking tot de herkomst van de middelen en de daaraan ten grondslag gelegde stukken geen geloof verdient, onder meer vanwege het feit dat de door de verdediging aangedragen verklaring geen consistente bevestiging vindt in de fiscale verantwoording, zoals die uit de beschikbare aangiften Inkomstenbelasting en Vennootschapsbelasting in de periode 2005 – 2011 naar voren komt. Ook het onderzoek naar en vergelijking van de administratie over dezelfde periode (zoals jaarrekeningen en auditfiles, verkregen van voormalige - externe- boekhouders van [onderneming verdachte] ) leverde geen bevestiging op van de legale herkomst van de door de verdediging genoemde middelen. Verder valt op dat [verdachte] niet consistent en op onderdelen zelfs tegenstrijdig verklaart indien hem naar nadere details wordt gevraagd omtrent de geldlening van [verdachte] , de opbrengst van zijn aandelenpakket in deze vennootschap alsmede de besteding daarvan, in aanmerking nemende dat volgens [verdachte] het saldo op het spaarbankboekje bij de AK Bank afkomstig zou zijn uit de opbrengst van de aandelen, terwijl [verdachte] elders verklaart dat dit saldo afkomstig is van de geldlening van een zwager van [verdachte] ad € 82.000,-. Ten slotte wordt vastgesteld dat uit de door de verdediging aangedragen verklaring omtrent de herkomst van middelen voortvloeit dat grote contante geldbedragen vanuit Turkije naar Nederland zijn vervoerd zonder dat dit ooit gepaard is gegaan met meldingen in het kader van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties, terwijl vast staat dat de daarvoor geldende drempel ruimschoots werd overschreden. Evenmin heeft [verdachte] , zo verklaart hij zelf, bij de douanecontrole aangifte gedaan van de door hem vanuit Turkije meegebrachte contante geldbedragen. Deze laatste omstandigheid draagt, aldus de opsteller van het aanvullend proces-verbaal, bij aan het vermoeden dat de betreffende middelen van misdrijf afkomstig zijn.
Op grond van genoemde onderzoeksbevindingen, die de rechtbank overneemt en tot de hare maakt, in samenhang bezien met het gegeven dat verdachte ook ter terechtzitting geen eenduidige verklaring kan geven omtrent de herkomst - verdachte geeft op vragen naar de herkomst van specifieke bedragen meerdere keren aan dat het geld van diverse potjes afkomstig kan zijn - komt de rechtbank tot het oordeel dat de door verdachte aangedragen verklaring, voor zover inhoudende dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen een legale herkomst hebben, geen geloof verdient om de redenen zoals beschreven in het hiervoor aangehaalde aanvullende proces-verbaal en daarom moet worden verworpen. De onderzoeksbevindingen vormen veeleer een bevestiging en versterking van het reeds bestaande vermoeden van witwassen.
Gelet op de hiervoor als ondeugdelijk en ongeloofwaardig aangemerkte verklaring van [verdachte] omtrent de legale herkomst van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de contante stortingen op de privérekening van verdachte, het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van € 14.500 en het bij verdachte aangetroffen Turkse spaarbankboekje waaruit blijkt dat er op 2 november 2011 bij het openen van de rekening een inleg is gedaan van € 75.000,-- - onmiddellijk of middellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Gewoonte witwassen
Zoals hiervoor reeds overwogen, volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat verdachte meermalen grote geldbedragen heeft witgewassen. De rechtbank overweegt dat het in casu niet gaat om feiten die elkaar slechts toevallig opvolgen. De gepleegde feiten staan in onderling verband gelet op de aard, de lange periode en de frequentie van de gepleegde feiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het van het plegen van witwassen een gewoonte maken, zoals strafbaar gesteld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht.
Medeplegen
Ten aanzien van de feiten 1a, 1d en 1e op de tenlastelegging, merkt de rechtbank op dat het dossier onvoldoende blijk geeft van concrete en daadwerkelijke betrokkenheid van medeverdachte [mededader 2] . De enkele omstandigheid dat [mededader 2] getrouwd is met [verdachte] is daartoe niet voldoende. Van medeplegen is mitsdien geen sprake.
Conclusie feit 1 onder a, d en e
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van feit 1a, d en e merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de
- in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank van het plegen van witwassen een gewoonte maken [feit 1 onder a, d en e], zoals omschreven onder de bewezenverklaring, wettig en overtuigend bewezen.
3. Ten aanzien van feit 1c
Beoordelingskader witwassen
Evenals bij feit 1a, 1d en 1e, stelt de rechtbank allereerst vast dat het onderzoek in de onderhavige strafzaak geen
directbewijs heeft opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het in de woning van verdachten aangetroffen geldbedrag. Aan de hand van voormeld stappenplan heeft de rechtbank beoordeeld of het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de kluis in de woning van [verdachte] en [mededader 2] aangetroffen geldbedrag van € 14.500,-- direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
Op basis van de bewijsmiddelen -zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht dat als bijlage aan dit vonnis is gehecht- wordt van het volgende uitgegaan. In de woning van [verdachte] en [mededader 2] is in een kluis een contant geldbedrag van € 14.500,-- aangetroffen. Dit bedrag werd aangetroffen in 29 briefjes van € 500,--. De rechtbank overweegt dat bankbiljetten van € 500.-- in het legale economisch handelsverkeer niet worden gebruikt. Banken geven dergelijke bankbiljetten niet spontaan uit, wat onder meer blijkt uit het feit dat deze biljetten ook niet uit een geldautomaat gepind kunnen worden. Slechts op aanvraag bestaat de mogelijkheid dat bankbiljetten van € 500,-- bij de bank worden opgenomen of worden omgewisseld en dan slechts nog bij het opnemen of omwisselen van grote bedragen in één keer. Veelal worden bankbiljetten van € 500,-- gebruikt als crimineel handelsgeld en in die zin worden dergelijke biljetten veelvuldig gebruikt in het kader van witwassen van crimineel geld. Voorts overweegt de rechtbank dat het aangetroffen geldbedrag van
€ 14.500,-- niet in verhouding staat tot het bij de Belastingdienst bekende legale gezinsinkomen van [verdachte] en [mededader 2] over de periode 2009 tot en met 2012. Verder blijkt [verdachte] zich in Duitsland schuldig te hebben gemaakt aan belastingontduiking in georganiseerd verband, in de vorm van accijnsfraude door het verhandelen van illegale sigaretten. Hij is daarvoor op 13 december 2012 veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een vermoeden van witwassen en mag van [verdachte] en [mededader 2] worden verlangd dat zij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven aangaande voormelde goederen.
Verklaring verdachten
[mededader 2] heeft op 4 december 2012 verklaard dat het aangetroffen geldbedrag van € 14.500,-haar spaargeld betreft. Op 7 december 2015 is zij opnieuw gehoord; bij die gelegenheid heeft zij verklaard dat zij geldbedragen cadeau heeft gekregen bij de besnijdenis van hun zoon en bij de geboorte van hun dochter. Het geld kreeg ze van gasten en de bedragen lagen tussen de € 50,-- en € 100,--. Nadien zou zij familieleden, zoals ooms en tantes, hebben gevraagd de ontvangen bedragen om te wisselen voor grotere biljetten van € 500,-. [mededader 2] verklaart dat zij haar familieleden heeft gevraagd een biljet van € 500,-- te pinnen waarvoor zij kleinere biljetten heeft teruggegeven. [mededader 2] heeft geen namen genoemd van de personen die haar geldbedragen cadeau gedaan hebben. Zij is verder niet bereid geweest de namen te noemen van de personen die haar behulpzaam zijn geweest bij het omwisselen van geldbedragen in coupures van € 500,--. Aldus heeft [mededader 2] - hoewel daartoe in staat en tegen de achtergrond van het vermoeden van witwassen ook gehouden - nagelaten om concrete aanknopingspunten te bieden om haar beweringen omtrent de legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag te verifiëren.
[verdachte] heeft verklaard dat hij niets weet van het aangetroffen geldbedrag van € 14.500,-- en dat dit geldbedrag van zijn vrouw [mededader 2] is. De rechtbank acht de verklaring van verdachte ongeloofwaardig, nu het geld is aangetroffen in een kluis in de gezamenlijke woning van [verdachte] en [mededader 2] , [verdachte] op de hoogte was van het bestaan van deze kluis en in beginsel ook bekend moet worden verondersteld met de financiële toestand van het gezinshuis-houden. Bij het oordeel heeft de rechtbank zich tevens rekenschap gegeven van de feiten en omstandigheden die volgen uit de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1a, 1d en 1e.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat - bij gebreke van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring omtrent de legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag - het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf en dat zowel [verdachte] als [mededader 2] daarvan op de hoogte waren.
Medeplegen
Gelet op de nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [mededader 2] , die er in bestond dat zij het van enig misdrijf afkomstige geldbedrag gezamenlijk voorhanden hebben gehad in de kluis in hun gezamenlijke woning en hier allebei van op de hoogte waren, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Conclusie feit 1 onder c
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank het medeplegen van witwassen [feit 1 onder c], zoals omschreven onder de bewezenverklaring, wettig en overtuigend bewezen.
De overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van feit 1c merkt de rechtbank aan als bewijsverweren. Deze verweren worden weerlegd door de inhoud van de
- in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen.
4. Ten aanzien van feit 1b
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan [verdachte] en [mededader 2] is ten laste gelegd onder feit 1b. De rechtbank overweegt dat de door hen gedane uitgave ten behoeve van de aanschaf van de Citroen C3 [te weten: € 1.448,37] niet dusdanig hoog is, dat dienaangaande een vermoeden van witwassen is ontstaan. Uit de enkele omstandigheid dat de getaxeerde kosten van schadeherstel € 7.336,- hebben bedragen vloeit nog niet zonder meer voort dat [verdachte] en [mededader 2] deze kosten ook daadwerkelijk hebben gemaakt, terwijl het dossier geen stukken bevat waaruit anderszins kan worden afgeleid dat herstelwerk-zaamheden zijn uitgevoerd die hebben geleid tot uitgaven in de getaxeerde orde van grootte. Daarmee valt niet uit te sluiten dat slechts beperkt schadeherstel is uitgevoerd, gelijk [verdachte] en [mededader 2] hebben beweerd. De in dat verband opgevoerde kosten ad € 2.000,- acht de rechtbank - in relatie tot het bekende gezinsinkomen - niet zodanig buitensporig dat hieruit een vermoeden van witwassen kan worden geput. [verdachte] zal dan ook - partieel - vrijgesproken worden van dit deel van de tenlastelegging.
5. Ten aanzien van feit 2
Evenals de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank het ten laste gelegde onder 2 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de (in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen) bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Feit 1:
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012 in Nederland, en/of in Duitsland en/of in Turkije van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte uit hoofde van die gewoonte:
1a) op de ABN-AMRO [bankrekeningnummer 1] ten name van hem, verdachte (E. [verdachte] ) en/of ten name van S. [verdachte] - [mededader 2] , telkens de navolgende geldbedragen contant gestort en voorhanden gehad, te weten:
in het jaar 2009 een geldbedrag (totaal) groot 20.980,-- euro, en
in het jaar 2010 een geldbedrag (totaal) groot 21.795,-- euro, en
in het jaar 2011 een geldbedrag (totaal) groot 18.557,-- euro, en
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012, een geldbedrag (totaal) groot 11.000,-- euro, en met die gelden (na vermenging met andere gelden), (girale) (privé)betalingen en/of bankoverschrijvingen verricht en aldus die gelden omgezet en van die gelden gebruik gemaakt;
en
1d) op 28 juni 2012 in Duitsland (Düsseldorf) een contant geldbedrag groot 14.500,-- euro, voorhanden gehad;
en
1e) in de periode van 2 november 2011 tot en met 28 juni 2012 van een spaarbankboekje van de Turkse bank AkBank) ten name gesteld van [verdachte] , [bankrekeningnummer 2] gebruik gemaakt en/of gelden op dit spaarbankboekje voorhanden gehad, immers
werd op 2 november 2011 dit spaarbankboekje geopend met een inlegbedrag groot 75.000,-- euro en
werd op 2 november 2011 een geldbedrag groot 14.300,-- euro (contant) van dit spaarbankboekje opgenomen en
werd op 5 november 2011 35.000,-- euro (contant) gestort/bijgeschreven op dit spaarbankboekje en
werd op 28 juni 2012 in Duitsland (Düsseldorf), dat spaarbankboekje van de Turkse bank AkBank, [bankrekeningnummer 2] , ten name gesteld van [verdachte] , met een (spaar)saldo groot 75.700,00 euro in het bezit van verdachte aangetroffen;
terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Daarnaast komt de rechtbank, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de (in de bewijsmiddelenbijlage opgenomen) bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
Feit 1:
tezamen en in vereniging met een anderop 28 juni 2012 te Eindhoven zich schuldig
heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben verdachte en verdachtes mededader:
1c) op 28 juni 2012 in hun woning in Eindhoven in een kluis een contant geldbedrag, groot 14.500,-- euro, (29 biljetten van 500 euro) voorhanden gehad
terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden. Wanneer de rechtbank tot een veroordeling komt is verzocht af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De verdediging heeft verzocht te volstaan met het opleggen van een [eventueel deels voorwaardelijke] taakstraf van 240 uur mogelijkerwijs aangevuld met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en een proeftijd van 2 jaar.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voorts houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank tevens aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten.
Strafverzwarende omstandigheden
Verdachte heeft zich gedurende een aanzienlijke periode schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Ook heeft hij zich samen met zijn vrouw schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Door zijn handelen heeft verdachte meerdere malen grote geldbedragen voorhanden gehad en omgezet, terwijl hij wist dat deze geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Door zijn handelen heeft verdachte opbrengsten uit misdrijf aan het zicht van justitie willen onttrekken. De rechtbank acht dit een ernstig strafbaar feit. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de ondermijnende invloed ervan op het legale handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving. Daarbij lijkt verdachte uitsluitend en ongeremd gedreven door eigen materieel gewin, zonder zich te bekommeren om de effecten van zijn gedragingen voor de samenleving waar hij deel van uitmaakt.
Strafmatigende omstandigheden.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de strafmaat in het voordeel van verdachte rekening met het navolgende. Elke verdachte heeft het recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. Deze op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in deze zaak gestart op 28 juni 2012, de dag dat verdachte werd aangehouden en er een doorzoeking in zijn woning heeft plaatsgevonden. Op 28 augustus 2013 heeft de FIOD het einddossier in deze zaak opgemaakt. Tot aan de betekening van de onderhavige dagvaarding op 14 april 2015 heeft er in deze zaak verder geen onderzoeksactiviteit plaats gehad. De zaak heeft op 7 juli 2015 voor het eerst op zitting gestaan. Gelet op de ter terechtzitting overgelegde stukken en het gevoerde verweer van de verdediging is de zaak op 7 juli 2015 aangehouden en is er nader onderzoek verricht door de FIOD. Dit onderzoek heeft geleid tot een omvangrijk aanvullend proces-verbaal van de FIOD, gedateerd 10 mei 2016. Vervolgens is de zaak wederom aangebracht op de zitting van 21 februari 2017, op welke zitting de uitspraak werd bepaald op heden. Gerekend vanaf 28 juni 2012 zijn er aldus (ruim) 4 jaren en 8 maanden verstreken. In beginsel heeft iedere verdachte recht op afdoening van zijn zaak binnen een termijn van 2 jaar. Deze termijn kan langer zijn op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval het tijdverloop tussen de eerste zitting en de sluitingsdatum van het aanvullend proces-verbaal bij deze termijn van 2 jaar dient te worden opgeteld, aangezien het de keuze is geweest van verdachte om eerst ter zitting een verklaring te presenteren omtrent de herkomst van de betreffende geldbedragen, waardoor het noodzakelijk werd de zaak aan te houden teneinde nader onderzoek te doen verrichten naar de validiteit van die verklaring. Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte recht had op afdoening van zijn zaak binnen een termijn van 2 jaar en 10 maanden. Gelet op het feit dat deze termijn feitelijk 4 jaar en 8 maanden heeft belopen is aldus sprake van een overschrijding van 1 jaar en 10 maanden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren door middel van strafvermindering.
De strafsoort, strafmaat en strafmodaliteit
De verdediging heeft verzocht aan verdachte een [deels voorwaardelijke] taakstraf op te leggen, zo nodig aangevuld met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een [deels] onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Louter een taakstraf zou geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde. Desalniettemin zal de rechtbank een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank zal een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor fraude. Deze oriëntatiepunten voorzien in het geval van een benadelingsbedrag gelegen tussen € 125.000,-- tot € 250.000,-- in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden.
Gelet op voornoemde oriëntatiepunten overweegt de rechtbank dat zij in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 maanden passend acht. Gezien evenwel voornoemde overschrijding van de redelijke termijn is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden is.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 57, 420bis, 420ter.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van het onder 2 [a t/m e] ten laste gelegde feit.
Verklaart het ten laste gelegde onder 1 [a, c, d en e] bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1 [a, d en e]:

van het plegen van witwassen een gewoonte maken
en
T.a.v. feit 1 [c]:

medeplegen van witwassen
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1 [a, c, d, en e]:

Gevangenisstrafvoor de duur van
12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2 jaren
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Senden, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. L.G.J.M. van Ekert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. de Haas, griffier,
en is uitgesproken op 7 maart 2017.
BIJLAGE MET - ZAKELIJK WEERGEGEVEN - BEWIJSMIDDELEN VOOR DE BEWEZEN VERKLAARDE FEITEN [3]

Voetnoten

1.Het als verweerschrift aangeduide document met bijlagen is opgenomen als DOC 96 bij het 2e aanvullend proces-verbaal witwassen en ontneming (dossiernummer 50770; AH-22) van verbalisant [naam verbalisant] , opgemaakt op 10 mei 2016, doorlopend genummerd pagina 1 tot en met 596
2.Zie noot 1
3.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de FIOD, dossiernummer: 50770, gesloten op 28 augustus 2013, aantal doorgenummerde pagina’s: 237; een aanvullend proces-verbaal van de FIOD, dossiernummer: 50770, gesloten op 25 augustus 2014, aantal doorgenummerde pagina’s: 138; en een tweede aanvullend proces-verbaal van de FIOD, dossiernummer: 50770, gesloten op 10 mei 2016, aantal doorgenummerde pagina’s: 596