Overwegingen
Feiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft verweerder verzocht om verstrekking van archiefstukken met betrekking tot Hinderwet-, milieu- dan wel omgevingsvergunningen. Verweerder heeft voor het uitvoeren van dat verzoek de door eiser in bezwaar bestreden aanslag van € 181,90 opgelegd aan eiser, waarbij voor dossieronderzoek € 125,20, voor het opzoeken van vergunningen (28 pagina’s) € 11,20 en voor tekeningen AO/A1 (13 stuks à 3,50 per stuk) € 45,50 in rekening zijn gebracht.
1. De rechtbank is allereerst, anders dan eiser heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te doen. Eisers standpunt dat sprake is van een heroverwegingsbesluit dat door het college van burgemeester en wethouders dient te worden genomen, vindt geen steun in het recht. Leges zijn immers een vorm van gemeentelijke belastingheffing, zodat de heffingsambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden bevoegd was om het bezwaar te beoordelen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de bestreden uitspraak onbevoegd is gedaan.
2. Het standpunt van eiser dat de bestreden uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt omdat verweerder ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in de uitspraak op het bezwaar vermeld dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding omdat het bezwaar ongegrond is verklaard. Dat deze overweging had moeten worden opgenomen onder het kopje ‘besluit’ en niet onder het kopje ‘standpunt gemeente’, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, volgt niet uit enige wettelijke bepaling. Bovendien dient verweerder eerst een besluit te nemen over de gegrondheid van eisers bezwaar, alvorens een oordeel gegeven kan worden over de vergoeding van proceskosten, zodat verweerder de overweging over de proceskosten logischerwijs na het inhoudelijke besluit op het bezwaar heeft opgenomen in de uitspraak op het bezwaar. Eisers betoog faalt dan ook.
3. Verweerder beroept zich, ter onderbouwing van zijn standpunt dat terecht leges zijn geheven, op de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2015 (de Legesverordening) en de bijbehorende Tarieventabel leges 2015 (de Tarieventabel). In artikel 1.10.1 is opgenomen dat het tarief voor het op verzoek doen van naspeuringen in de in het gemeentearchief berustende stukken, voor ieder daaraan besteed kwartier € 10,75 bedraagt. In artikel 1.10.2.1 zijn de tarieven zijn opgenomen voor (onder meer) het verstrekken van afschriften en kopieën. Omdat eiser expliciet heeft verzocht om de gevraagde stukken te verstrekken, en hij geen gebruik heeft gemaakt van het recht om de stukken kosteloos te komen inzien op het gemeentehuis, zijn voor het verlenen van deze dienst volgens verweerder terecht de kosten voor het opzoeken van de gevraagde stukken in het archief in rekening gebracht.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de naspeuringsactiviteiten en de kosten voor het opzoeken van vergunningen niet in rekening mocht brengen. Enkel de kosten voor de verstrekte kopieën mocht verweerder in rekening brengen. Ook als eiser gebruik had gemaakt van zijn recht om de stukken op grond van artikel 19.1b van de Wet milieubeheer (Wm) kosteloos in te zien, had verweerder immers naspeuringsactiviteiten moeten verrichten. Voor zover de Legesverordening anders bepaalt, is deze dan ook onverbindend vanwege strijd met hogere wettelijke bepalingen uit de Wm, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de stukken waarvan eiser verstrekking heeft gevraagd aan verweerder vallen onder de werking van artikel 19.1b van de Wm, zodat het inzien van deze stukken kosteloos dient te zijn en het verstrekken van een exemplaar van de stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten dient te geschieden. Eveneens staat vast dat verweerder deze stukken daadwerkelijk heeft verstrekt aan eiser. Het in artikel 1.10.1 van de Tarieventabel opgenomen tarief voor het doen van naspeuringen ziet op de kosten gemaakt voor het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen. Tarieven voor het verstrekken van kopieën zijn opgenomen in artikel 1.10.2.1 van de Tarieventabel.
7. Een redelijke uitleg van artikel 19.1b van de Wm leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat ter zake van het verstrekken van kopieën als de onderhavige uitsluitend de kosten van het vervaardigen van kopieën, afschriften etc. in enge zin door middel van het heffen van leges in rekening mogen worden gebracht. Het gaat in deze bepalingen immers uitdrukkelijk om kopieën en afschriften van reeds (kosteloos) ter inzage gelegde c.q. kosteloos ter inzage gegeven stukken. Tot de kosten die alsdan in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het kosteloos ter inzage leggen c.q. geven, zoals de wet dat in deze gevallen voorschrijft, immers eventuele opzoek- en opbergwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd impliceert. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 27 augustus 2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AE8932. 8. Nu in de onder 1.10.1 van de Tarieventabel opgenomen tarieven de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen zijn verdisconteerd, is die tariefstelling voor het onderhavige geval, waarin het naar tussen partijen vaststaat uitsluitend gaat om kopieën van stukken die op grond van wettelijke bepalingen kosteloos ter inzage dienen te zijn gelegd c.q. desgevraagd kosteloos ter inzage dienen te worden gegeven, in strijd met meer specifieke wettelijke bepalingen en daarom niet verbindend jegens eiser. Dit oordeel houdt niet in dat de tariefstelling in paragraaf 2.1 van de Tarieventabel ook in andere gevallen niet verbindend is.
9. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat in eisers geval de stukken niet ter plaatse zijn ingezien alvorens om de verstrekking van kopieën daarvan is verzocht, geen aanleiding voor een ander standpunt. Het betreft immers ook in die situatie kopieën en afschriften van stukken die op grond van de wet reeds kosteloos ter inzage moeten worden gelegd of gegeven. Een rechtvaardiging voor een dergelijk onderscheid ziet de rechtbank niet.
10. Nu in de Tarieventabel geen grondslag valt aan te wijzen voor de legesheffing, voor zover die verband houdt met het doen van naspeuringen en het opzoeken van de vergunningen, is het beroep gegrond en zal de rechtbank het geschil finaal beslechten door de aanslag leges met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht te verminderen tot € 45,50, zijnde de door verweerder in rekening gebrachte kosten voor het maken van de kopieën.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2016, en de daarbij behorende bijlage.
13. De zaak van eiser is (nagenoeg) gelijktijdig aan de orde gesteld met zaak SHE 15/1959, waarin dezelfde gemachtigde optrad. De werkzaamheden van de gemachtigde waren in beide zaken (nagenoeg) identiek. In beide zaken is sprake van een proceskostenveroordeling. Gelet op artikel 3, tweede lid, van het Bpb is er sprake van twee samenhangende zaken. In beide zaken is het beroep gegrond. Bij de proceskostenvergoeding dient op grond van bijlage C2 bij het Bpb daarom in verband met samenhangende zaken de wegingsfactor 1 te worden gehanteerd.
14. De door eiser in bezwaar en beroep in beide zaken gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 in verband met samenhangende zaken). De rechtbank zal in elk van beide zaken € 619 toekennen, zijnde de helft van de vergoeding.