ECLI:NL:RBOBR:2016:7223

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2016
Publicatiedatum
29 december 2016
Zaaknummer
01/860152-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag met internationale implicaties

Op 30 december 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag. De zaak betreft een minderjarig kind, genaamd [slachtoffer], dat door de verdachte en haar echtgenoot naar Spanje is meegenomen, zonder toestemming van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, dat de voorlopige voogdij over het kind had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar echtgenoot, ondanks de rechterlijke beslissingen in Nederland, opzettelijk het kind aan het wettig gezag hebben onttrokken. De verdediging voerde aan dat er onduidelijkheid bestond over het gezag, omdat er ook Spaanse rechterlijke uitspraken waren, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse strafwet van toepassing was, omdat het feit deels in Nederland had plaatsgevonden. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een bijzondere voorwaarde dat zij een bedrag van € 10.000,- moest storten in een internationaal kinderfonds van Unicef. De rechtbank benadrukte het belang van het respecteren van rechterlijke beslissingen en de ernst van het onttrekken van een kind aan het wettig gezag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860152-16
Datum uitspraak: 30 december 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [1979] ,
wonende te [adresgegevens 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 december 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 oktober 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 26 april 2013 tot en met 10 februari 2015 te Uden en/of een of meerdere (andere) plaats(en) in Nederland, en/of in Spanje en/of elders in Europa, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk een minderjarige, te weten het minderjarig kind genaamd [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , welke minderjarige beneden de leeftijd twaalf jaren oud was, heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, te weten Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, immers heeft verdachte daar toen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (in strijd met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 en/of de beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2013) die [slachtoffer] :
- vervoerd en/of doen laten vervoeren naar een woning in Spanje en/of - ondergebracht en/of doen laten onderbrengen in een woning in Spanje, in ieder geval (telkens) op een locatie die niet bekend was bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, en aldus het minderjarig kind genaamd [slachtoffer] buiten het bereik en/of de invloedssfeer van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant gebracht en/of gehouden.

De formele voorvragen.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank geen rechtsmacht toekomt voor zover het ten laste gelegde feit is gepleegd in Spanje. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [medeverdachte] naar Spaans recht het wettig gezag had over [slachtoffer] . Er is derhalve geen sprake van een dubbele strafbaarheid zoals vereist in artikel 5, eerste lid onder 2, van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het ten laste gelegde feit tevens in Nederland is gepleegd, op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht vervolging ook mogelijk is ten aanzien van de van het strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden, ongeacht de strafbaarheid naar Spaans recht.
Het oordeel van de rechtbank.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet mede van toepassing op van een strafbaar feit deel uitmakende gedragingen die in het buitenland plaatsvonden wanneer dat feit deels in Nederland heeft plaatsgevonden en deels daarbuiten. Nu het onderhavige feit ook in Nederland heeft plaatsgevonden is de Nederlandse strafrechter dus bevoegd kennis te nemen van hetgeen aan verdachte wordt verweten. De rechtsmacht is derhalve gegeven op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht zodat de rechtbank niet toekomt aan de vragen rond de uitbreiding van die rechtsmacht op grond van artikel 5, eerste lid onder 2, van het Wetboek van Strafrecht en de daarmee samenhangende eisen. De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat de dagvaarding geldig is en er geen gronden zijn gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van de bewijsmiddelen.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd het ten laste gelegde bewezen te verklaren. Uit de aangifte van Bureau Jeugdzorg en de vaststellingen van de politie blijkt dat verdachte en haar echtgenoot, [medeverdachte] , [slachtoffer] aan de (voorlopige) voogdij hebben onttrokken door naar Spanje te vertrekken. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 26 april 2013 in een voorlopige voorziening overwogen dat zij het van groot belang achtte dat [slachtoffer] aan Bureau Jeugdzorg werd toevertrouwd, waarbij aan medeverdachte de mogelijkheid werd geboden zijn gestelde biologisch vaderschap aan te tonen. Nadat verdachte en haar echtgenoot op de hoogte waren van de deadline voor dat onderzoek en met de wetenschap dat er een voorlopige voogdijvoorziening was, hebben zij voor eigen rechter gespeeld en zijn zij met [slachtoffer] naar Spanje vertrokken waardoor Bureau Jeugdzorg de voorlopige voogdij niet meer kon uitoefenen. Vanaf 7 juni 2013, de dag dat feitelijk is vastgesteld dat de verdachten met [slachtoffer] zijn vertrokken, tot de datum van de nieuwe beschikking van de rechtbank van 10 februari 2015, is sprake geweest van onttrekking aan het wettige gezag over [slachtoffer] .
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. [slachtoffer] is reeds in Spanje erkend door medeverdachte. Zijn biologische moeder heeft in Spanje ingestemd met deze erkenning. Hiertoe is een overeenkomst aangegaan waarin het ouderlijk gezag is vastgelegd. Deze overeenkomst van 7 februari 2013 is door hen bekrachtigd ten overstaan van de gerechtelijke autoriteit in Spanje en het origineel daarvan is tevens overgelegd aan de notaris zodat het kon worden verleden en tot openbare akte kon worden verheven. Bovendien werd door de biologische moeder op 2 mei 2013 een verzoekschrift voor het toezicht, de zorg en de alimentatie ingediend bij de rechtbank te Zaragoza in Spanje. Dit verzoek is bij beschikking van 7 mei 2013 door de rechtbank ingewilligd en de rechtbank heeft op 28 mei 2013 het verzoekschrift bekrachtigd. Daarmee is het gezag volgens het Spaanse recht definitief bij medeverdachte komen te liggen. In diezelfde periode liepen er in Nederland ook procedures ten aanzien van het gezag over [slachtoffer] . Op 26 april 2013 is door de Nederlandse rechter de voorlopige voogdij over [slachtoffer] bij Bureau Jeugdzorg ondergebracht. Deze beslissing is op 19 december 2013 door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in hoger beroep bekrachtigd. Nu er aldus twee landen verschillende rechterlijke uitspraken hebben gedaan over het gezag over [slachtoffer] , is onvoldoende vast komen te staan wie gedurende de ten laste gelegde periode het gezag had over [slachtoffer] . Derhalve is onvoldoende vast te komen staan of er sprake is geweest van onttrekking aan het gezag zoals ten laste is gelegd. Daarnaast kan niet worden bewezen dat verdachte opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had om [slachtoffer] te onttrekken aan het wettig gezag. Als de rechterlijke colleges van twee landen er al niet uitkomen wie het gezag over [slachtoffer] had, dan kan dit ook niet van verdachte worden verwacht.
Subsidiair verzoek de raadsvrouw de ten laste gelegde periode gedurende welke [slachtoffer] zou zijn onttrokken aan het gezag te verkorten. Pas vanaf 25 juni 2013 is een onderzoek door de politie ingesteld. Tot die tijd zijn er enkel de bevindingen van Bureau Jeugdzorg. Echter de stellingen van Bureau Jeugdzorg zijn onvoldoende onderbouwd door objectieve feiten en omstandigheden en betreffen ook geen ambtsedige waarnemingen. Om deze reden is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor de onttrekking van [slachtoffer] aan het gezag van Bureau Jeugdzorg vóór 25 juni 2013.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Blijkens een aan [medeverdachte] gerichte brief van de gemeente Uden van 26 april 2013 [2] heeft medeverdachte op 12 februari 2013 verzocht om inschrijving van een [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 2] . Medeverdachte heeft bij de gemeente aangegeven dat het zijn zoon betreft. De baby beschikte niet over een identiteitsbewijs. In de Spaanse geboorteakte staat medeverdachte als vader van het kind vermeld. Aangezien medeverdachte gehuwd is, maar niet met de moeder van de betreffende baby, is de in Spanje gedane erkenning naar Nederlands recht niet rechtsgeldig c.q. vatbaar voor erkenning in Nederland. [3]
Op 26 april 2013 heeft de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant [4] bepaald dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de voorlopige voogdij krijgt over [slachtoffer] , geboren te Spanje op [geboortedatum] . De kinderrechter heeft bepaald dat deze maatregel vervalt na verloop van 12 weken na de dag van de beschikking tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 7 juni 2013 heeft aangever [aangever] namens Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant aangifte gedaan van onttrekking van [slachtoffer] aan het wettig gezag of opzicht. [5] Hij heeft bij zijn aangifte verklaard dat [slachtoffer] op [geboortedatum] is geboren in Spanje maar dat nog onduidelijk is wie de ouders zijn. De heer [medeverdachte] , ook wel genoemd: [bijnaam] , claimt de vader te zijn. De moeder is een Roemeense vrouw. Via de vreemdelingenpolitie is de Raad voor de Kinderbescherming op de hoogte gebracht van de situatie. Gelet op de zorgelijke situatie heeft de Raad voor de Kinderbescherming de voorlopige voogdij over de minderjarige [slachtoffer] bij de rechter aangevraagd. Op vrijdag 26 april 2013 heeft de rechter uitspraak gedaan en de voorlopige voogdij toegewezen aan Bureau Jeugdzorg.
Op donderdag 23 mei 2013 heeft de collega van aangever, [collega aangever] , het gezin voor het laatst gezien tijdens een afspraak bij de Raad van de Kinderbescherming in
‘s-Hertogenbosch. Na deze dag is er geen face to face contact meer geweest met het gezin. Omdat het voor Bureau Jeugdzorg nog niet duidelijk was of [bijnaam] de biologische vader is, wilde het Bureau van [bijnaam] een akkoord voor een DNA, zodat hierover uitsluitsel zou worden verkregen. Donderdag 6 juni 2013 om 15:00 uur was de deadline voor [bijnaam] om dit akkoord te geven. Omdat hij dit niet deed werd besloten tot actie over te gaan en [slachtoffer] uit huis te plaatsen. Op donderdag 6 juni 2013 omstreeks 15:00 uur heeft een medewerker van de Raad van de Kinderbescherming, [medewerker RvdK] , telefonisch contact gehad met [verdachte] . Op vrijdag 7 juni 2013 omstreeks 8:00 uur stond [collega aangever] en de medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, [medewerker RvdK] , voor de woning van verdachte en haar echtgenoot, gelegen aan de [adresgegevens 2] om [slachtoffer] op te halen. Verdachte en haar echtgenoot en [slachtoffer] waren niet aanwezig.
Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd [6] dat door de politie op respectievelijk 25 en 26 juni 2013 nog een aantal malen bij de woning [adresgegevens 2] is gekeken, maar er waren geen veranderingen aan het pand en er werd niemand aangetroffen. Ook op 27 september 2013 heeft zij de woning aan de [adresgegevens 2] bezocht en die zag er verlaten uit. [7] Verder heeft verbalisant de werkgever van [medeverdachte] benaderd, te weten [werkgever medeverdachte] . De eigenaar, [eigenaar bedrijf] heeft verklaard dat [bijnaam] ongeveer vijf maanden geleden aangegeven heeft dat hij naar Spanje moest voor rechtszaken die betrekking hadden op de adoptie van zijn kind. [bijnaam] was niet meer terug gekomen. Zijn salaris werd niet meer doorbetaald.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 19 december 2013 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 bekrachtigd. [8]
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 9 mei 2014 de zaak met betrekking tot het verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming tot benoeming van een tijdelijke voogd over [slachtoffer] van 18 juni 2013 aangehouden tot 10 november 2014 in afwachting van nadere informatie van de autoriteiten in Spanje. [9]
Bij beschikking van 10 februari 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant te benoemen tot voogd afgewezen. [10] De rechtbank heeft geoordeeld dat het in deze situatie niet in het belang is van [slachtoffer] om het verzoek van de Raad toe te wijzen. In deze ontwikkelingsfase van [slachtoffer] zou het traumatisch zijn indien hij bij [medeverdachte] en [verdachte] wordt weggehaald.
Vaststelling op grond van de bewijsmiddelen.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte en [medeverdachte] , [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , vanuit Nederland hebben meegenomen naar Spanje en dat dit is gebeurd zonder toestemming en tegen de wil van Bureau Jeugdzorg die vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 de (voorlopige) voogdij over [slachtoffer] had. Verdachte en medeverdachte hebben [slachtoffer] in ieder geval vanaf 7 juni 2013 tot de datum van de nieuwe beschikking van de rechtbank van 10 februari 2015 onttrokken aan het wettig over [slachtoffer] gesteld gezag. Op 7 juni 2013 is door medewerkers van Bureau Jeugdzorg geconstateerd dat verdachte met [slachtoffer] en haar echtgenoot naar een onbekende bestemming was vertrokken zonder enig overleg met Bureau Jeugdzorg. Vanaf dat moment heeft Bureau Jeugdzorg niet meer het aan hem voorlopig opgedragen gezag kunnen uitoefenen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat onvoldoende vast is komen te staan dat sprake is geweest van onttrekking aan het gezag, omdat in twee verschillende landen rechterlijke uitspraken zijn gewezen over het gezag over [slachtoffer] , en het derhalve voor verdachte onduidelijk was wie gedurende de ten laste gelegde periode het gezag had over [slachtoffer] . In dit verband heeft de raadsvrouw tevens aangevoerd dat bij verdachte het opzet, ook in voorwaardelijke zin, heeft ontbroken om [slachtoffer] te onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, nu medeverdachte naar Spaans recht wel het gezag had over [slachtoffer] .
De rechtbank verwerpt dit verweer van de verdediging en overweegt hiertoe het volgende. Blijkens de aangifte van Bureau Jeugdzorg is het gezin op 23 mei 2013, derhalve na de beschikking van de rechtbank van 26 april 2013, voor het laatst gezien ten kantore van Bureau Jeugdzorg. Omdat het voor Bureau Jeugdzorg nog niet duidelijk was of medeverdachte de biologische vader is, wilde het Bureau dat medeverdachte mee zou werken aan een DNA test, zodat hierover uitsluitsel zou worden verkregen. Donderdag
6 juni 2013 om 15:00 uur was de deadline voor medeverdachte om dit akkoord te geven. Op donderdag 6 juni 2013 omstreeks 15:00 uur heeft een medewerker van de Raad van de Kinderbescherming nog telefonisch contact gehad met verdachte. Verdachten waren derhalve op de hoogte van de beschikking van de rechtbank van 26 april 2013 waarbij aan Bureau Jeugdzorg de voorlopige voogdij was toegewezen en hebben desondanks welbewust en zonder het Bureau daarin te betrekken de keuze gemaakt om met [slachtoffer] naar het buitenland te vertrekken. Door deze handelwijze heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk aan het wettig gezag onttrokken. De omstandigheid dat een Spaanse rechter anders heeft beslist over de erkenning en het gezag van [slachtoffer] doet aan het voorgaande niets af, nu het voor verdachte volstrekt duidelijk was dat in Nederland het gezag bij Bureau Jeugdzorg berustte. Door [slachtoffer] aan dit gezag te onttrekken heeft zij opzettelijk een strafbare gedraging gepleegd. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting heeft verdachte dit strafbare feit samen met medeverdachte begaan in Nederland en Spanje en elders in Europa.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
in de periode van 7 juni 2013 tot en met 10 februari 2015 te Uden en andere plaatsen in Nederland en in Spanje en elders in Europa, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een minderjarige, te weten het minderjarig kind genaamd [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , welke minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren oud was, heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, te weten Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, immers heeft verdachte daar toen tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 en de beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2013 die [slachtoffer] :
- vervoerd naar een woning in Spanje en
- ondergebracht in een woning in Spanje, in ieder geval op een locatie die niet bekend was bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, en aldus het minderjarig kind genaamd [slachtoffer] buiten het bereik en de invloedssfeer van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant gebracht en gehouden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde inhoudende een storting van een geldbedrag van
€ 15.000,00 in een algemeen internationaal kinderfonds van Unicef. Binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis dient een bewijs van betaling van voornoemd bedrag aan de officier van justitie te worden overhandigd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft zij gevraagd rekening te houden met het gegeven dat verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen. Verder heeft zij verzocht bij de strafmaat rekening te houden met het bijzonder lange tijdsverloop in deze zaak en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daarnaast heeft de raadsvrouw gevraagd rekening te houden met het feit dat het gezin al jaren in grote onzekerheid leeft door deze zaak, waardoor hun leven dagelijks wordt beïnvloed. Het gezin kan nog steeds niet vrij reizen en het is voor [slachtoffer] en zijn gezin aldus al jaren niet mogelijk familie in Nederland te bezoeken. De raadsvrouw heeft verzocht om toepassing te geven aan hetgeen is bepaald in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht dan wel te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf met een proeftijd van 2 jaren. Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht de geëiste bijzondere voorwaarde tot storting van een geldbedrag aan Unicef af te wijzen dan wel te matigen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder haar draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van onttrekking aan het gezag van [slachtoffer] aan Bureau Jeugdzorg. Verdachte heeft de beslissing van de rechtbank en later van het Gerechtshof aan haar laars gelapt en het Bureau Jeugdzorg onmogelijk gemaakt om invulling te geven aan de voorlopige voogdij. Het is in het belang van de samenleving dat rechterlijke beslissingen, zoals in dit geval de beslissing om het gezag van [slachtoffer] toe te kennen aan Bureau Jeugdzorg, worden gerespecteerd en nageleefd. Het ondermijnen van de Nederlandse rechtsregels en het recht in eigen hand nemen, zoals verdachte heeft gedaan, is dan ook buitengewoon laakbaar, te meer daar het er alle schijn van heeft dat verdachte de adoptieregels heeft proberen te omzeilen. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het gegeven dat zij een blanco strafblad heeft.
Ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen vanaf het moment dat verdachte kennis heeft gekregen van het Europees Arrestatie Bevel (EAB), te weten op 5 augustus 2013, nu verdachte vanaf die datum naar aanleiding van het EAB enkele dagen in Spanje in overleveringsdetentie heeft doorgebracht en verdachte daaraan redelijkerwijs de verwachting kon ontlenen dat zij ter zake van een strafbaar feit zou worden vervolgd of dat haar door de bevoegde autoriteit werd ten laste gelegd dat door haar een strafbaar feit was begaan. Tussen dit tijdstip en de einduitspraak van de rechtbank ligt een periode van bijna drie jaar en vijf maanden. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het voornamelijk aan verdachte zelf te wijten is dat de vervolging zo lang op zich heeft laten wachten en om deze reden is geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor afronding van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was het wenselijk om verdachte te horen. Het Openbaar Ministerie heeft verdachte daartoe verschillende keren de gelegenheid geboden. Zo heeft verdachte zelfs de kans gekregen zich te melden bij de politie in Uden voor verhoor waarbij haar is verzekerd dat zij dan niet zou worden aangehouden. Nu de vertraging aldus voornamelijk werd veroorzaakt door verdachte, komt deze vertraging ook voor rekening van verdachte en leidt dit niet tot strafvermindering.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte en gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit geen aanleiding om artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Alles overwegende acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank de bijzondere voorwaarde opleggen inhoudende een storting van een geldbedrag van € 10.000,00 in een algemeen internationaal kinderfonds van Unicef. De rechtbank zal bepalen dat de termijn waarbinnen dit bedrag dient te worden betaald wordt gesteld op 1 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis. Verdachte dient binnen die termijn een bewijs van betaling van voornoemd bedrag aan de officier van justitie te overhandigen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 279 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

medeplegen van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en;
  • ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit haar medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- een geldbedrag van € 10.000,00 in een algemeen internationaal kinderfonds van Unicef stort. Binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis dient een bewijs van betaling van voornoemd bedrag aan de officier van justitie te worden overhandigd;
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders, voorzitter,
mr. A.M. Kooijmans-de Kort en mr. W.F. Koolen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers, griffier,
en is uitgesproken op 30 december 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, genummerd PL2100-2013058345.
2.Een geschrift betreffende een brief van de gemeente Uden d.d. 26 april 2013, pagina 13.
3.Beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 19 december 2013, pagina 85-91.
4.Beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 26 april 2013, pagina 20-21.
5.Proces-verbaal aangifte d.d. 7 juni 2013, pagina 53-55.
6.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juli 2013, pagina 65-68.
7.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 oktober 2013, pagina 81-82.
8.Beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 19 december 2013, pagina 85-91.
9.Beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 9 mei 2013, pagina 167-172.
10.Beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 10 februari 2015, pagina 174-177.