ECLI:NL:RBOBR:2016:684

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
01/995003-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit risico's zware ongevallen en meldingsplicht bij ongewoon voorval met aceton

Op 22 februari 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bedrijf uit Hapert. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf zich schuldig heeft gemaakt aan het niet tijdig melden van een ongewoon voorval, zoals vereist door artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Op 3 juli 2014 vond er een incident plaats waarbij ongeveer 300 liter aceton is uitgestroomd. Dit voorval had potentieel nadelige gevolgen voor het milieu, wat de meldingsplicht aan de bevoegde autoriteiten met zich meebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrijf de gebeurtenis niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld, ondanks dat het wel de brandweer heeft ingeschakeld. De officier van justitie had een geldboete van € 20.000 geëist, waarvan € 10.000 voorwaardelijk. De rechtbank legde uiteindelijk een geldboete op van € 15.000, waarvan € 7.500 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat het bedrijf had moeten beseffen dat het incident meldingsplichtig was, gezien de risico's die aceton met zich meebrengt. De rechtbank hield rekening met de directe actie van het bedrijf om de brandweer te waarschuwen en het feit dat het een blanco strafblad had.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/995003-15
Datum uitspraak: 22 februari 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[bedrijf] ,

gevestigd te [adresgegevens] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 februari 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 november 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 3 juli 2014 te Hapert, gemeent Bladel, althans in Nederland, als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, aan of nabij de [adresgegevens] dreef, waarin zich een voorval (omstreeks 15.39 uur), als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet, voordeed of had voorgedaan, te weten een spill van een hoeveelheid (ongeveer 300 liter) aceton (waarbij - tevens - dampen zijn vrijgekomen), al dan niet opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a van voornoemde wet, het orgaan was waaraan de melding werd gericht dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders, heeft gemeld.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding. [1]
Verdachte drijft een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wmb) en wordt aangemerkt als een bedrijf waarop het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) van toepassing is.
Burgemeester en wethouders hebben als bevoegd gezag hiertoe op aanvraag van verdachte op 14 februari 2012 een omgevingsvergunning verleend. [2]
Tijdens een zogenoemde Brzo- inspectie op 10 september 2014 bleek dat bijna twee maanden daarvoor, op 3 juli 2014, tijdens het lossen van een tankwagen met aceton ongeveer driehonderd liter aceton is uitgestroomd via het ont-/beluchtingsventiel van de opslagtank. [3]
Ingevolge artikel 17.2 Wmb dient degene die een inrichting drijft waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 voordoet, dat voorval zo spoedig mogelijk te melden aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning te verlenen, (...).
Ingevolge artikel 17.1 Wmb dient, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, degene die de inrichting drijft onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen (...).
Vast staat dat verdachte de gebeurtenis onmiddellijk heeft gemeld bij de lokale brandweer, die daarop is uitgerukt en maatregelen heeft getroffen. [4]
Vast staat ook dat verdachte de gebeurtenis niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld bij de bevoegde autoriteit. [5]
Verdachte heeft verder toegelicht dat dit een gebeurtenis was die niet viel onder de normale bedrijfsvoering. [6]
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van mening dat sprake is van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wmb, omdat daaronder moet worden volstaan elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van die gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Verder moeten door het ongewone voorval nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Volgens de officier is aan beide vereisten, die leiden tot een meldingsplicht aan het bevoegd gezag, voldaan. De officier wijst er onder verwijzing naar het veiligheidsinformatieblad op dat aceton een zeer gevaarlijke, giftige en licht ontvlambare stof is, dat er na de lekkage milieugevaarlijke dampen in de lucht zijn vrijgekomen, en dat ook direct werd besloten tot inzet van de brandweer, die is overgegaan tot het aanbrengen van een schuimdeken. De officier stelt zich dan ook op het standpunt dat op zijn minst sprake is van dreigende nadelige gevolgen voor het milieu.
Volgens de officier had verdachte in dit geval daarom direct de bevoegde autoriteit, burgemeester en wethouders dan wel de mandaathouder Omgevingsdienst Midden- en West- Brabant (OMWB) moeten verwittigen, en niet eerst zelfstandig onderzoek of analyse moeten verrichten ter eigen beoordeling of zulks noodzakelijk is.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat weliswaar sprake is geweest van een ongewoon voorval, maar dat hierdoor geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigden te ontstaan, omdat buiten het bedrijf geen schadelijke effecten zijn ontstaan of konden ontstaan. Volgens de verdediging was daarvoor de hoeveelheid uitgestroomde aceton te weinig. Verdachte wijst in dit verband naar de voor transport van gevaarlijke stoffen geldende ADR, waarin naar haar zeggen een ondergrens van 333 liter aceton is opgenomen. De waarschuwing en aansluitende inzet van de brandweer was louter preventief. Verder vindt de verdediging dat met het bellen van de brandweer als onderdeel van de gemeente in wezen melding is gedaan bij het bevoegde gezag. Verdachte wist niet dat dit burgemeester en wethouders waren. Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat bij haar sprake is van afwezigheid van alle schuld.
Het oordeel van de rechtbank.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, moet een ongewoon voorval zo spoedig mogelijk worden gemeld indien door dat voorval nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of dreigen te ontstaan.
Uit het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid van de Wmb blijkt dat onder gevolgen voor het milieu in ieder geval worden verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen.
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke dreiging in dit geval wel degelijk sprake was, nu er 300 liter aceton was uitgestroomd.
Immers, blijkens het veiligheidsinformatieblad van Brenntag [7] betreffen het onder meer gevaren voor de gezondheid:
een voor de gezondheid gevaarlijke concentratie in de lucht zal door verdamping van deze stof bij ca. 20 graden Celsius vrij snel worden bereikt; bij vernevelen nog sneller. Verder betreffen het gevaren voor de veiligheid:
de dampen kunnen met lucht een explosief mengsel vormen. De rechtbank betrekt in haar oordeel mede dat volgens de weerinformatie van Infoplaza [8] over Bladel op 3 juli 2014 tussen 15:00 uur en 17:00 uur de buitentemperatuur heeft gelegen tussen 26,1 en 27,3 graden Celsius, derhalve nog aanzienlijk boven de in het informatieblad genoemde gevaar indicatie bij 20 graden Celsius.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verdachte kennelijk zelf eveneens heeft ingeschat dat sprake was van een (dreigende) gevaarlijke situatie, nu zij direct de brandweer heeft gewaarschuwd. Weliswaar heeft de verdediging hieromtrent gesteld dat dit een louter preventieve maatregel betrof, maar ter zitting heeft zij ook naar voren gebracht dat het personeel al ter evacuatie naar buiten was geleid voordat de brandweercommandant daarom had verzocht.
Het standpunt van de verdediging dat uit de regeling omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen, de ADR, voortvloeit dat bij laden en lossen eerst bij een hoeveelheid van meer dan 330 liter aceton sprake is van gevaar doet hier niet aan af: dit betreft een ander beoordelingskader waarin andere feitelijke omstandigheden een rol spelen dan hier aan de orde.
De regelgeving is zodanig, dat bij twijfel aan de ernst van een incident als hoofdregel geldt dat ieder incident waarbij ook maar enige dreiging is van nadelige gevolgen voor het milieu, dit zo spoedig mogelijk moet worden gemeld. In zo‘n geval is het niet aan de inrichting om eerst zelf te onderzoeken of de milieuschade zich al dan niet heeft verwezenlijkt en of er sprake is van reële dreiging. Het is immers voor de overheid van het grootste belang dat indien nodig zo spoedig mogelijk maatregelen kunnen worden getroffen om bij een ongewoon voorval eventuele nadelige effecten op de omgeving te kunnen bestrijden.
Verdachte had dan ook zo spoedig mogelijk melding moeten doen bij de bevoegde autoriteiten, hetgeen niet is gebeurd. Verdachte heeft weliswaar melding gedaan bij de brandweer, maar dit is niet de bevoegde autoriteit. Dat de melding aan de brandweer op zichzelf genomen als adequaat kan worden gekenschetst kan hieraan niet afdoen; het betekent dat onder omstandigheden mogelijk meerdere te verrichten meldingen aan de orde zijn. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent mededelingen aan de gemeentelijke brandweer bij voorgaande gebeurtenissen in de voormalige vestigingsplaats Bergeijk kan evenmin leiden tot het oordeel dat hiermee een melding is verricht aan de bevoegde autoriteit.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 3 juli 2014 te Hapert, gemeente Bladel, als degene die een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, aan de [adresgegevens] dreef, waarin zich een voorval (omstreeks 15.39 uur), als bedoeld in artikel 17.1 van voornoemde wet, had voorgedaan, te weten een spill van een hoeveelheid (ongeveer 300 liter) aceton (waarbij - tevens - dampen zijn vrijgekomen), opzettelijk, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd was een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, heeft gemeld.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging ter zitting aldus dat zij vindt er geen schuld aan te hebben gehad dat zij de melding niet heeft gedaan bij de bevoegde autoriteit, en dat dit zou dienen te leiden tot ontslag van rechtsvervolging. Een dergelijk verweer kan alleen slagen indien verdachte feiten aannemelijk maakt op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verdachte geen enkele schuld treft in de zin dat haar geen enkel verwijt valt te maken. Van dergelijke feiten is niet gebleken. Van een professionele organisatie als verdachte mag zonder meer worden verwacht dat zij de relevante wet- en regelgeving beheerst en daarnaar handelt. Gelet daarop kan niet worden gesproken van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een geldboete van € 20.000,-- waarvan € 10.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging blijft bij haar hiervoor reeds weergegeven standpunt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de aard en de financiële omstandigheden van de rechtspersoon.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet zo spoedig mogelijk melden van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer bij het bevoegde gezag. Door de verdamping van aceton dreigden nadelige gevolgen voor het milieu te ontstaan. Reeds bij een temperatuur van ca. 20 graden Celsius kan bij verdamping van aceton een voor de gezondheid gevaarlijke concentratie vrij snel worden bereikt en kunnen de dampen met lucht een explosief mengsel vormen. Het is daarom van belang dat het bevoegde gezag zo snel mogelijk op de hoogte is van het ongewoon voorval om eventueel maatregelen te kunnen nemen.
De rechtbank houdt er bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte rekening mee dat
verdachte direct de brandweer heeft ingeschakeld om een schuimdeken over de weggelekte aceton te leggen om verdere verdamping te beperken of te voorkomen. Tevens weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat zij een blanco strafblad heeft.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank zal deze straf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
artikel 23, 24, 51 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten;
artikel 1.1, 17.1, 17.2 en 22.2 van de Wet milieubeheer.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 17.2, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Geldboete van EUR 15.000,00 waarvan EUR 7.500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.Th. van Vliet, voorzitter,
mr. M. Senden en mr. A.M. de Koning, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E. de Dooij, griffier,
en is uitgesproken op 22 februari 2016.
mr. A.M. de Koning is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant, met proces-verbaalnummer: OI3340-14-025-08, afgesloten d.d. 12 december 2014, aantal doorgenummerde bladzijden: 56.
2.Proces-verbaal, p. 3.
3.Proces-verbaal, p. 3-4.
4.Inzetverslag brandweer d.d. 3 juli 2014, p. 25 t/m 27;
5.Verklaring vertegenwoordiger verdachte d.d. 17 november 2014, p. 33.
6.Verklaring vertegenwoordiger verdachte d.d. 17 november 2014, p. 32.
7.Veiligheidsinformatieblad aceton, proces-verbaal, p. 39 t/m 47, met name p. 40 onder 2.3 ‘andere gevaren’.
8.Weerinformatie Infoplaza m.b.t. het weer in Bladel op 3 juli 2014, om 15:00 u, 16:00 u en 17:00 uur, p. 55-56.