Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Tot 2010 was eiseres werkzaam als assistent objectleidster. In het kader van een WIA-beoordeling in 2013 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen recht had op een WIA-uitkering. Op 28 mei 2013 heeft eiseres zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld wegens psychische klachten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is zodat zij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3. De rechtbank acht het onderzoek van de verzekeringsarts B&B voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de verzekeringsarts B&B kennis heeft genomen van het medische dossier van eiseres, informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van eiseres en telefonisch contact heeft opgenomen met de psycholoog van eiseres voor een toelichting op de door haar verstrekte informatie. De verzekeringsarts B&B had ook de beschikking over het rapport van de primaire arts en heeft eiseres gezien op de hoorzitting. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts B&B inconsistenties bevat of dat dit niet concludent is.
4. Eiseres voert aan dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Als gevolg van meerdere ernstige psychische stoornissen (ernstige depressie, borderline persoonlijkheidsstoornis en PTSS) is zij sterk beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren op drie niveaus als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheids-wetten. Eiseres wijst er op dat de verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet (ZW) heeft geoordeeld dat eiseres als gevolg van haar psychische klachten niet kon werken (en dus geen benutbare mogelijkheden had). Het huidige standpunt van verweerder dat eiseres wel benutbare mogelijkheden heeft, is volgens haar niet consistent en inzichtelijk.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt de verzekeringsarts B&B in zijn standpunt dat sprake is van zelfredzaamheid in mentale en fysieke zin, zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit. Volgens de verzekeringsarts B&B had eiseres op datum in geding een stabiel samenlevingsverband met haar zoon, bezocht ze regelmatig haar behandelaars, deed regelmatig huishoudelijk werk en bestelde online maaltijden. Het beroep van eiseres op de beoordeling door de verzekeringsarts in het kader van de ZW slaagt reeds niet, omdat deze beoordeling niet ziet op de datum in geding (26 mei 2015). Bovendien was bij eiseres ten tijde van de ZW-beoordeling in mei 2014 sprake van een ernstige(re) bloedarmoedeet Het (Hb 4,5 tot 4 tegenover Hb 7,4 ten tijde van de datum thans in geding). Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt duidelijk dat zijn oordeel niet alleen op de psychische klachten van eiseres is gebaseerd, zoals eiseres stelt, maar dat ook haar bloedarmoede een rol heeft gespeeld.
6. Voor zover wel sprake is van benutbare mogelijkheden, stelt eiseres dat zij wegens deze ernstige psychische stoornissen meer beperkt is dan verweerder heeft aangenomen. Zij stelt ook beperkt te zijn ten aanzien van doelmatig handelen, verhoogde afleidbaarheid, vasthouden van de aandacht en geheugenfunctie. Verder heeft eiseres erg veel moeite met sociale interacties. Als gevolg daarvan is ze haar laatste baan kwijt geraakt en kon ze haar opleiding niet afmaken. Eiseres zal niet kunnen functioneren in een werkomgeving met veel collega’s om zich heen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiseres naar de brieven van haar psycholoog van 31 juli 2015 en 15 juli 2016.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat op de datum in geding (26 mei 2015) sprake was van een ernstige depressie en dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de diagnose borderlinepersoonlijkheidsstoornis (BPS) en PTSS en een matig-ernstige depressie. Dat blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de brieven van de psycholoog, waarin is vermeld dat in 2011 de diagnose van ernstige depressie is vastgesteld en dat de depressieve klachten vanaf maart 2015 zijn toegenomen. Daarnaast is vermeld dat in 2012 de diagnose identiteitsproblematiek is gesteld en in 2013 de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS). De verzekeringsarts B&B heeft naar aanleiding van deze informatie contact opgenomen met de psycholoog en daaruit is naar voren gekomen dat de hoofddiagnose BPS is en dat daarnaast ook een PTSS en een depressie bestaan. In de beroepsgronden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de beperkingen ten gevolge daarvan onjuist zijn vastgesteld. De brieven van de psycholoog geven daar geen aanleiding toe. Verweerders artsen mogen bovendien van hun eigen bevindingen uitgaan en hebben bij eiseres geen aandachts- of geheugenstoornis geconstateerd. De subjectieve beleving van eiseres is niet voldoende. De stelling van eiseres dat ze niet kan functioneren in een omgeving met veel collega’s vanwege haar problemen in sociale contacten is niet geobjectiveerd. Zoals de verzekeringsarts B&B terecht opmerkt, kan niet worden geverifieerd of het verlies van de baan en stopzetten van de opleiding hierdoor zijn veroorzaakt.
8. Eiseres voert verder aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de bloedarmoede en het vitamine D-tekort. Als gevolg daarvan is sprake van verminderde energetische belastbaarheid. Verweerder is volgens haar ten onrechte uitgegaan van een meting op 12 juni 2015, nu sprake is van een schommelend verloop in Hb-waarden over langere tijd. Er zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen ten aanzien van fysiek zwaar werk. Eiseres verwijst ter onderbouwing naar de brief van haar huisarts van 2 juni 2016.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de situatie rond de datum in geding van belang is. Op 12 juni 2015 was sprake van een Hb van 7,4, zoals blijkt uit het door eiseres overgelegde overzicht. De rechtbank volgt de verzekeringsarts in zijn standpunt dat sprake is van een minimale bloedarmoede en dat hierin geen aanleiding bestaat tot het stellen van nadere beperkingen.
10. Eiseres verzoekt om een onderzoek door een onafhankelijk medische deskundige en beroept zich daarbij op een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (zaaknummer 77212/12, Korošec tegen Slovenië). Uit die uitspraak kan volgens eiseres worden afgeleid dat het principe van equality of arms als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt geschonden omdat bij de medische beoordeling wordt afgegaan op het oordeel van een deskundige die in dienst is van of wordt ingehuurd door het Uwv. Omdat de rechtbank zelf niet de medische expertise heeft om hier een zelfstandig oordeel over te kunnen geven, is volgens eiseres de enige oplossing het inschakelen van een deskundige.
11.
De rechtbank overweegt dat het beginsel van equality of arms vereist dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om zijn zaak te bepleiten onder de omstandigheid dat er geen sprake is van een substantieel nadelige positie ten opzichte van de tegenpartij. Het EHRM heeft eerder geoordeeld dat het inherent is aan dit soort procedures, waarbij bij de rechtbank niet de expertise aanwezig is, dat een rapportage van een medisch deskundige van doorslaggevende invloed is op de feiten en een essentieel bewijsstuk is. Daarom is een gebrek aan neutraliteit van de deskundige
in zekere omstandighedenaanleiding om aan te nemen dat het beginsel van equality of arms is geschonden. In de uitspraak inzake Korošec volgt uit rechtsoverweging 52 dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schending van dit beginsel drie factoren een rol spelen.
12.
De eerste factor betreft de aard van de taak die aan de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige is toevertrouwd. In dit geval gaat het om het uitbrengen van een medisch advies ten behoeve van verweerders besluitvorming. De tweede factor betreft de positie van de deskundige in de hiërarchie van het bestuursorgaan en zijn daaruit voortvloeiende (on)partijdigheid. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsartsen weliswaar in dienst zijn van verweerder, maar dat dit enkele feit onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van partijdigheid. Uit rechtsoverweging 54 in de uitspraak inzake Korošec volgt dat deze conclusie pas kan worden getrokken indien er sprake is van concrete, objectieve omstandigheden die de vrees rechtvaardigen dat de adviseurs onvoldoende onpartijdig hebben gehandeld. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen concrete gronden heeft aangevoerd waaruit (vrees voor) afhankelijkheid en partijdigheid van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) blijkt. De derde factor betreft de rol van het deskundigenrapport in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat de rechtbank aan dit rapport toekent. De rechtbank overweegt dat het medisch advies van grote invloed is op de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, maar niet alles bepalend. Dit advies vormt immers de grondslag voor de daarop volgende toets door de arbeidsdeskundige. Uiteindelijk wordt naar aanleiding van het advies van de arbeidsdeskundige vastgesteld of eiseres in aanmerking komt voor een uitkering. Pas wanneer deze tot de conclusie komt dat eiseres meer dan 35% arbeidsongeschikt is, komt zij in aanmerking voor een WIA-uitkering. Het is dus voor de verzekeringsarts niet vooraf duidelijk of zijn rapportage tot toekenning of afwijzing van de uitkering zal leiden. De rechtbank concludeert dan ook dat de rapportages van de verzekeringsartsen, anders dan in Koroŝec, niet dusdanig doorslaggevend zijn dat het beginsel van equality of arms de rechtbank ertoe verplicht om in zaken als de onderhavige een deskundige te benoemen. Daar komt nog bij dat eiseres in zowel de bezwaar- als in de beroepsprocedure verschillende mogelijkheden heeft het standpunt van de verzekeringsarts(en) te betwisten. Ook hier verschilt de onderhavige zaak van die van Koroŝec. De rechtbank wijst op de mogelijkheid van het inbrengen van een contra-expertise dan wel stukken van de behandelaars van eiseres, hetgeen zij ook heeft gedaan. Van omstandigheden waarin het voornoemd beginsel wordt geschonden is dan ook geen sprake. Het verzoek om een deskundige te benoemen wijst de rechtbank daarom af. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen omdat, alle medische gegevens tegen elkaar afwegend, eiseres onvoldoende twijfel heeft gebracht aan de juistheid van het standpunt van verweerder. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4 – 9.
13. In beroep heeft verweerder nieuwe functies geduid. Het betreffen de functie van soldering operator (SBC-code 111180), monteur/monteuse (SBC-code 267050) en productiemedewerker rozenkwekerij (SBC-code 111010). Uitgaande van de juistheid van de bij eiseres vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiseres niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien en is in zijn rapporten van 12 juli 2016 en 23 augustus 2016 afdoende en overtuigend ingegaan op de door eiseres aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige B&B in zijn nadere motiveringen. Ten aanzien van de door eiseres gestelde overschrijding van de belastbaarheid op concentratie en fysiek zware werkzaamheden, slaagt een beroep daarop niet omdat eiseres op deze punten niet beperkt is.
14. In de omstandigheid dat verweerder in beroep nieuwe functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser wordt hierdoor niet benadeeld.
15. De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres
het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. Tevens ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).