In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 2 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om schorsing van een besluit tot sluiting van een café in Eindhoven. De burgemeester van Eindhoven had op 25 oktober 2016 besloten om het café en de bijbehorende woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, vanwege de aanwezigheid van drugs en bijkomende bezwarende omstandigheden. Verzoeker, de huurder van het café, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 2 november 2016 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de sluiting van het café voor 12 maanden niet gerechtvaardigd was, omdat de aangetroffen hoeveelheden drugs niet als grote handelshoeveelheden konden worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van bijkomende bezwarende omstandigheden die een sluiting van 12 maanden rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst voor de sluiting van het café, met ingang van 1 mei 2017, en heeft de burgemeester opgedragen het betaalde griffierecht en de proceskosten aan verzoeker te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om goed te motiveren waarom een zware maatregel als sluiting van een onderneming wordt opgelegd, vooral als het gaat om de aanwezigheid van drugs.