ECLI:NL:RBOBR:2016:6111

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
16_872
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Drank- en horecawetvergunning op basis van een Bibob-advies met ernstig gevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een horeca-exploitant, en de burgemeester van de gemeente Valkenswaard. Eiseres had een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van een café, maar deze werd geweigerd op basis van een advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB), waarin werd geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestond op zowel de a-grond als de b-grond van artikel 3 van de Wet Bibob. Eiseres heeft tegen deze weigering beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat verweerder het Bibob-advies niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen en dat er onvoldoende zelfstandige afweging was gemaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester de vergunning terecht heeft geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die in het Bibob-advies zijn vermeld, voldoende grond boden voor de conclusie dat er ernstig gevaar bestond. Eiseres had geen huurovereenkomst met de nieuwe eigenaar van het pand waarin het café is gevestigd en wenste het café niet langer te exploiteren, maar de rechtbank oordeelde dat zij nog steeds procesbelang had, omdat zij schade had geleden door de weigering van de vergunning.

De rechtbank concludeerde dat de burgemeester een zelfstandige belangenafweging had gemaakt en dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het proportionaliteitsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak bevestigt de toepassing van de Wet Bibob en de mogelijkheid voor bestuursorganen om op basis van adviezen van het LBB besluiten te nemen over vergunningaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/872

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.T.C.A. Smets),
en

de burgemeester van de gemeente Valkenswaard, verweerder

(gemachtigde: J.M. Thiels).

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres een vergunning te verlenen ingevolge de Drank- en horecawet voor de exploitatie van de horeca-inrichting genaamd “Café [bedrijfsnaam 1] ” te [vestigingsplaats] (café).
Bij besluit van 25 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 14 april 2016 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft verweerder een nader stuk ingediend.
Bij beslissing van 7 juli 2016 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank de door verweerder verzochte beperkte kennisneming van het advies van 22 juli 2015 van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB) (Bibob-advies), gerechtvaardigd geoordeeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Verweerder heeft eerder, bij besluit van 25 februari 2014, voor Café [bedrijfsnaam 2] in [vestigingsplaats] een Drank- en horecawetvergunning verleend, waarbij onder meer als voorwaarde was gesteld dat eiseres niet in enige zakelijke relatie mag staan met de vergunninghouder ten aanzien van de exploitatie van het café. Er mag geen arbeidsrelatie zijn tussen de vergunninghouder en eiseres en zij mag geen werkzaamheden verrichten ten dienste van de vergunninghouder. Dit besluit is gebaseerd op het door het LBB uitgebrachte advies van 24 januari 2014. Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard. Het door eiseres ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 7 juni 2016 met nummer ECLI:NL:RBOBR:2016:2925 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft op 2 februari 2015 verweerder verzocht haar een Drank- en horecawetvergunning te verlenen voor de exploitatie van het café.
Verweerder heeft, overeenkomstig het gemeentelijk beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels voor de toepassing van de Wet Bibob 2012 (Beleidsregels), advies gevraagd aan het LBB. Op 22 juli 2015 heeft het LBB advies uitgebracht aan verweerder. Het LBB heeft geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onderdeel a van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)) en zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdeel b van de Wet Bibob).
Bij brief van 3 augustus 2015 heeft verweerder zijn voornemen aan eiseres kenbaar gemaakt om de gevraagde Drank- en horecawetvergunning te weigeren. Op 6 augustus 2015 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen gegeven.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens geweigerd de Drank- en horecawetvergunning te verlenen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de algemene kamer van de commissie van advies voor de bezwaarschriften A2-gemeenten (bezwaarcommissie), het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de conclusie van het LBB overgenomen dat sprake is van een ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a en b, van de Wet Bibob.
3. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
4. Naar aanleiding van door verweerder overgelegde informatie dat het pand waarin het café is gevestigd, is verkocht en per 8 juni 2016 een nieuwe eigenaar heeft, ziet de rechtbank zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang bij deze procedure heeft. Ter zitting is gebleken dat eiseres geen huurovereenkomst voor de exploitatie van het café met de nieuwe eigenaar heeft gesloten en dat zij het café niet langer wenst te exploiteren. De rechtbank ziet desondanks aanleiding om procesbelang aan te nemen, omdat eiseres ook heeft gesteld dat zij schade heeft geleden door de weigering van de gevraagde vergunning en dat zij een oordeel van de rechtbank wenst over de rechtmatigheid van het bestreden besluit in deze zaak met het oog op schadevergoeding.
5. Eiseres heeft betoogd dat verweerder het Bibob-advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In dit verband heeft zij onder meer aangevoerd dat de feiten die het LBB in het advies van 22 juli 2015 heeft vermeld, afwijken van de feiten die zijn vermeld in het Bibob-advies dat is uitgebracht in het kader van de vergunning voor het café [bedrijfsnaam 2] . Er zijn daarom ernstige redenen om aan de juistheid en zorgvuldigheid van de totstandkoming van het Bibob-advies te twijfelen.
Ook heeft eiseres in dit verband aangevoerd dat de in het Bibob-advies vermelde feiten de bevindingen van het LBB niet kunnen dragen. Het Bibob-advies is, wat betreft het ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bibob (de a-grond), gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich acht tot tien jaar geleden hebben voorgedaan.
Ten aanzien van het ernstig gevaar dat de gevraagde vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b van de Wet Bibob (de b-grond) heeft het LBB het advies slechts gebaseerd op één veroordeling uit 2011 en feiten en omstandigheden die zich acht tot tien jaar geleden hebben voorgedaan. Gezien dit tijdsverloop en omdat het om slechts één incident gaat, kan de conclusie uit het Bibob‑advies niet worden gevolgd, aldus eiseres.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012 met nummer ECLI:NL:2012:BW5279).
7. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het Bibob-advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De stelling dat de feiten die het LBB in het advies van 22 juli 2015 heeft vermeld, afwijken van de feiten die zijn vermeld in het Bibob-advies voor het café [bedrijfsnaam 2] , heeft eiseres pas ter zitting geconcretiseerd. Met de enkele verklaring ter zitting dat de berekeningen over het volgens verweerder genoten financiële voordeel met de haar verweten gedragingen in de twee adviezen van elkaar verschillen, heeft eiseres deze stelling echter onvoldoende onderbouwd. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat de in het Bibob-advies vermelde feiten de bevindingen van het LBB dat er ernstig gevaar bestaat ten aanzien van zowel de a-grond als de b-grond, niet kunnen dragen. De over de a-grond ingenomen stellingen dat het door eiseres met de verweten gedragingen verkregen financiële voordeel volledig is afgeroomd en dat eiseres failliet is verklaard waardoor zij ook niet over deze voordelen zou kunnen beschikken, voor zover er al van zou moeten worden uitgegaan dat eiseres met de haar verweten gedragingen voordeel heeft genoten, leiden niet tot het oordeel dat verweerder het Bibob-advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Die stellingen gaan eraan voorbij dat het er voor het aannemen van ernstig gevaar op de a-grond niet alleen om gaat of de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten
verkregenop geld waardeerbaar voordeel te benutten, maar ook of zij mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten
te verkrijgenvoordelen te benutten. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder op basis van de door het LBB in het Bibob-advies vermelde feiten en omstandigheden geen ernstig gevaar op de a-grond heeft kunnen aannemen. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat verweerder op basis van de door het LBB in het Bibob-advies vermelde feiten en omstandigheden geen ernstig gevaar op de b-grond heeft kunnen aannemen. Het LBB heeft deze conclusie gebaseerd op een veroordeling uit 2011 en de hiervoor bedoelde gedragingen in combinatie met de omstandigheid dat beide feiten zijn gepleegd bij de uitoefening van een horecaonderneming en de aangevraagde vergunning het mogelijk maakt om deze strafbare feiten te plegen. Anders dan eiseres heeft gesteld, heeft verweerder het tijdsverloop sinds deze feiten en omstandigheden niet zodanig hoeven achten dat op basis hiervan niet kon worden geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres heeft ook betoogd dat verweerder ten onrechte geen of een onvoldoende zelfstandige belangenafweging en evenredigheidstoets heeft verricht. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder de Beleidsregels zo lijkt uit te leggen dat hij door te verwijzen naar een Bibob-advies geen zelfstandig oordeel meer hoeft te vellen over de vraag of afwijzing van de vergunningaanvraag voldoet aan het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel. Deze uitleg is niet juist. Voor zover al sprake zou zijn van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, dan moet verweerder vervolgens een zelfstandige belangenafweging verrichten waarbij hij de evenredigheid van een negatieve beschikking moet beoordelen. De weigering van de vergunning is op zichzelf en bezien in samenhang met het feit dat verweerder eiseres het werken in café [bedrijfsnaam 2] voor de duur van vijf jaar onmogelijk heeft gemaakt, een zware en buitenproportionele sanctie.
Ook heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van de Beleidsregels rechtvaardigen. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat verweerder voorbijgaat aan de in bezwaar opgeworpen vraag hoe lang deze feiten en omstandigheden, die voor de Belastingdienst zijn afgewikkeld, haar blijven achtervolgen bij het verkrijgen van een vergunning voor de exploitatie van een drank- en horeca-inrichting.
9. In de Beleidsregels is vermeld dat als verweerder naar aanleiding van een ontvangen advies van het LBB genoeg aanwijzingen heeft om in redelijkheid te kunnen aantonen dat een ernstig gevaar bestaat, dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, de vergunning wordt geweigerd. Zoals in het bij het bestreden besluit behorende advies van de bezwaarcommissie is vermeld, wordt na constatering dat sprake is van ernstig gevaar in de zin van artikel 3 van de Wet Bibob vervolgens bezien of aanleiding bestaat om van de Beleidsregels af te wijken op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder door deze werkwijze in algemene zin een onvoldoende zelfstandige belangenafweging kan verrichten in zaken waarin het LBB ernstig gevaar heeft aangenomen. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval een onvoldoende zelfstandige belangenafweging heeft verricht. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij na afweging van de betrokken belangen – het algemeen belang van het voorkomen van het gevaar dat de vergunning wordt gebruikt voor onrechtmatige activiteiten, afgezet tegen het belang van eiseres tot het exploiteren van een horeca-inrichting – tot weigering van de vergunning heeft kunnen besluiten. De door eiseres aangevoerde omstandigheden heeft verweerder niet bijzonder hoeven achten. Voor zover eiseres in dit verband specifiek heeft aangevoerd dat onduidelijk is hoe lang de in het Bibob-advies vermelde feiten en omstandigheden haar nog zullen worden tegengeworpen, overweegt de rechtbank het volgende. De vraag of een concrete termijn moet worden vastgesteld waarbinnen bepaalde feiten en omstandigheden kunnen worden tegengeworpen, laat de rechtbank in het midden. In dit geval is hoe dan ook geen sprake van zodanig tijdsverloop dat de in het Bibob-advies vermelde feiten en omstandigheden niet meer kunnen worden tegengeworpen. Daarbij is van belang dat die feiten en omstandigheden zich over een langere periode hebben uitgestrekt en betrekking hebben op de wijze van exploitatie van een café. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski - Kelders, voorzitter, en mr. J. Lie en mr. M. van den Brink, leden, in aanwezigheid van B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.