ECLI:NL:RBOBR:2016:5781

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15_244
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding afvalverwerker en geurhinderbeoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend aan een afvalverwerker voor de uitbreiding van zijn activiteiten. De eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat de vergunning had verleend. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een combinatie van bestaande en nieuwe activiteiten. Een deel van de vergunde activiteiten was eerder al goedgekeurd, wat betekent dat deze als bestaande activiteiten konden worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitbreiding van de capaciteit en de toevoeging van nieuwe activiteiten niet in strijd zijn met de geldende geurregels, zoals vastgelegd in de Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser over de geurhinder en de normstelling verworpen, en geconcludeerd dat de verleende vergunning in overeenstemming is met de wetgeving. De rechtbank heeft echter het bestreden besluit vernietigd voor zover het voorschrift 5.1.1 betreft, omdat dit voorschrift niet voldoende duidelijk was. De rechtbank heeft bepaald dat de verweerder het griffierecht aan de eiser moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/244

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. van de Weerdt),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigden: R.M. de Groot, ir. J.C. Jacobs en ir. B. Driessen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster] ,te [plaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: ing. R. Aartssen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieu ten behoeve van de inrichting van [inrichting 1] aan de [adres] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 17 september 2015 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.M. Jonkers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een deskundige, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB), ingeschakeld. De StAB heeft op 19 april 2016 advies uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij brief van 17 mei 2016 heeft eiser hierop gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1.1
De inrichting van vergunninghoudster aan de [adres] houdt zich bezig met de verwerking van groenafvalstromen en de op- en overslag van grond- en composteringsproducten. De oprichtingsvergunning voor de inrichting is op 9 februari 2007 verleend en had betrekking op het composteren van groenafval.
1.2
De thans verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voorziet onder meer in het veranderen van het bewerkingsproces voor groenafval, het vergroten van de productie van biobrandstoffen van 5.600 ton naar 20.000 ton per jaar en het vergroten van de inname- en de op- en overslagcapaciteit van groenafval van 20.000 ton per jaar naar 50.000 ton per jaar. Daarnaast is vergunning verleend voor bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan voor de oprichting van keerwanden. In tegenstelling tot de situatie in 2007 wordt in de inrichting niet meer volledig gecomposteerd, maar wordt uitsluitend grasachtig materiaal ingekuild en uitgezeefd.
2.1
Eiser vreest dat de reeds bestaande geurhinder zal toenemen door de vergroting van de productiecapaciteit. Nu er uitsluitend sprake is van nieuwe activiteiten, dient volgens hem uitgegaan te worden van de normstelling voor nieuwe situaties zoals opgenomen in de door verweerder gehanteerde “Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant” (de Beleidsregel). De verleende vergunning is niet in overeenstemming met de Beleidsregel, omdat daarbij de normstelling is gehanteerd die van toepassing is bij bestaande, dan wel bij een combinatie van bestaande en nieuwe activiteiten.
2.2
Verweerder stelt dat de geurbelasting is getoetst aan de geurbelasting ten gevolge van de reeds vergunde activiteiten. Daarbij is het volgens verweerder niet van belang of voor de vergunde activiteiten in de voorschriften normen zijn opgenomen voor de geurbelasting. Een activiteit waarvoor een uitbreiding in capaciteit wordt aangevraagd is volgens verweerder deels een bestaande activiteit (voor wat betreft het deel dat reeds eerder is vergund) en deels een nieuwe activiteit (voor wat betreft het uitbreidingsdeel). Omdat een deel van de activiteiten uit de oprichtingsvergunning van 9 februari 2007 ook nu weer wordt aangevraagd, zoals de aanvoer van grasachtig en houtachtig materiaal, het verkleinen en zeven van houtachtig materiaal en het opslaan van percolaat in het percolaatbassin, een uitbreiding van de capaciteit van een deel van deze activiteiten wordt aangevraagd en daarnaast nog activiteiten zijn vergund die voor het eerst worden uitgevoerd, is voor de beoordeling van het acceptabel hinderniveau voor geur sprake van een combinatie van bestaande en nieuwe activiteiten. Artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel stelt dat bij een aanvraag om vergunning, waarbij sprake is van bestaande en nieuwe activiteiten, de geurbelasting niet groter wordt dan de bestaande geurbelasting. Daarom zal volgens verweerder de hedonisch gewogen geurbelasting in de aangevraagde situatie getoetst dient te worden aan de hedonisch gewogen geurbelasting in de vergunde situatie.
2.3
Op grond van artikel 1 van de Beleidsregel wordt onder “bestaande activiteit” verstaan: “activiteit waarvoor reeds een vergunning is verleend”. Een “nieuwe activiteit” is hierin gedefinieerd als: “activiteit waarvoor voor de eerste keer een vergunning wordt aangevraagd, dan wel een uitbreiding van een bestaande activiteit”.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat dat hier sprake is van een combinatie van een bestaande en een nieuwe activiteit. Een deel van de thans vergunde activiteiten was reeds eerder vergund. Dat is de bestaande activiteit. Dat de opslagactiviteiten ten opzichte van de eerder vergunde situatie volgens eiser zijn geïntensiveerd, maakt niet dat de reeds eerder vergunde opslagactiviteiten niet meer als bestaand zouden kunnen worden gekwalificeerd. De uitbreiding van de capaciteit en de toevoeging van geheel nieuwe activiteit zijn nieuwe activiteiten. Verweerder heeft de juiste normstelling gehanteerd, namelijk die van artikel 7 van de Beleidsregel. Dit betoog faalt.
3.1 Eiser betoogt verder dat in het aanvullend geurrapport van PRA Odournet BV van 17 november 2014 (verder: het geurrapport), dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag en waarin de geurbelasting van de aangevraagde activiteiten is beoordeeld, niet de juiste onderzoekssystematiek is toegepast, waardoor deze in strijd komt met de toe te passen methodiek als omschreven in de Beleidsregel. Volgens de Beleidsregel moet de vaststelling van de hedonische waarde plaatsvinden volgens de NVN 2818, wat betekent dat die moet worden vastgesteld door een geurpanel. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met het gevoerde beleid.
3.2.
In het deskundigenbericht is gesteld dat het onderzoek naar de hedonische waarden is uitgevoerd voordat de Nederlandse Voornorm NVN 2818 "Geurkwaliteit - Sensorische bepaling van de hedonische waarde van een geur met een olfactometer" was uitgebracht, maar dat er in dit onderzoek sprake is van een gelijkwaardige meetmethode als is vastgelegd in de NVN 2818. Gelet hierop ziet de rechtbank in deze grond geen aanleiding voor de vernietiging van het bestreden besluit. Deze grond faalt.
4.1
Eiser stelt verder te betwijfelen of de berekende geuremissie voor de (destijds) vergunde situatie in genoemd geurrapport wel op juiste wijze is bepaald. In dit verband wijst eiser erop dat wordt uitgegaan van allerlei gegevens die inmiddels meer dan 10 jaar oud zijn en voorts afkomstig zijn van andere locaties.
4.2
Verweerder stelt dat inderdaad geen metingen op de locatie hebben plaatsgevonden ter bepaling van de hedonische waarde. Deze is gebaseerd op metingen aan vergelijkbare activiteiten elders met een vergelijkbare geur. Dit is gangbaar bij het vaststellen van hedonisch gewogen geuremissies, wanneer eenmaal een hedonische waarde van een bepaald type geurbron is vastgesteld. Daarbij is volgens verweerder niet van belang hoe lang geleden die meting is uitgevoerd, aangezien de aard van de geur van een bepaald type bron onafhankelijk is van tijd en wordt bepaald door het materiaal en de handelingen.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich het standpunt heeft kunnen stellen dat de aard van de geur van een bepaald type bron onafhankelijk is van tijd. Het enkele feit de metingen elders enige tijd geleden hebben plaatsgevonden, betekent niet dat verweerder reeds hierom niet van die metingen mocht uitgaan.
5.1
In het geurrapport worden hedonische waarden afgeleid van processen elders. Eiser vraagt zich verder af of deze processen vergelijkbaar zijn met de processen in deze inrichting.
5.2
Verweerder verwijst in dit verband naar het geurrapport en ziet geen reden om aan de juistheid van de opgenomen hedonische waarden te twijfelen.
5.3
In het deskundigenbericht is gesteld dat de uitgangspunten en methoden voor het uitvoeren van geuronderzoek zijn vastgelegd in de Nederlandse Technische Afspraak NTA 9065. In de NTA, waaraan kan worden getoetst bij de beoordeling van geuronderzoek, is aangegeven dat bij het vergaren van informatie over geurbronnen zo nodig gebruik kan worden gemaakt van vergelijkbare bedrijfsprocessen of van kengetallen. Hierbij is vermeld dat kengetallen kunnen worden gebruikt in situaties dat het niet mogelijk is om metingen uit te voeren, als metingen praktisch niet uitvoerbaar zijn of als er van een overeenkomstige situatie een betrouwbaar kengetal beschikbaar is.
Verder is in het deskundigenbericht opgemerkt dat in het geurrapport vier verschillende geurconcentraties zijn gehanteerd die alle behoren bij een hedonische waarde van H = -1. Deze hedonische waarde treedt voor grasachtig groenafval op tussen de 2,5 en 2,75 ouE/m3, voor de houtachtige fractie bij 1,4 ouE/m3, voor de grondfractie bij 1,35 ouE/m3 en voor het percolaatbassin bij 1,5 ouE/m3. Deze geurconcentraties zijn te beschouwen als het aanvaardbare geurniveau die bij de desbetreffende activiteit behoort.
De geurconcentraties die voor grasafval zijn bepaald, zijn gebaseerd op geuronderzoek aan vergelijkbare activiteiten op een andere locatie van [vergunninghoudster] , namelijk het opslaan van gras in depot en het "opentrekken" van die grasopslag. Qua opslagduur en uitgangsmateriaal zijn het vergelijkbare situaties en het is reëel om deze hedonische waarden te hanteren.
De geurconcentratie die voor het verkleinen en zeven van hout is bepaald (1,4) is gebaseerd op een onderzoek uit 2004 bij een houtshredder in Biddinghuizen. De waarde is niet representatief omdat per abuis is uitgegaan van een waarde van 1,4 in plaats van 2,8 ouE/M3, maar is wel als worst case aan te merken. Door te rekenen met deze ongunstige waarde wordt de hinderbeleving voor de omgeving overschat.
De gehanteerde geurconcentratie voor de grondfractie (1,35) is, aldus het deskundigenbericht, gebaseerd op metingen aan een baggerdepot in Leiden (en niet, zoals in de notitie is aangegeven, depot Klapwijk te IJsselstein). Deze waarde is waarschijnlijk niet representatief voor de opslag van de grondfractie, maar geeft wel een overschatting van de hinderbeleving.
De gehanteerde hedonische waarde voor het percolaatbassin (1,5) is niet gebaseerd op geuronderzoek, maar is gebaseerd op een geurnorm van 3 ge/m3 die destijds als norm voor composteerinrichtingen in zijn geheel werd gehanteerd. Het is volgens het deskundigenbericht niet duidelijk of de waarde representatief is, maar waarschijnlijk is hier sprake van een overschatting, omdat normaal gesproken het percolaatbassin geen dominante geurbron is.
In het deskundigenbericht is aangegeven dat de hedonische bepalingen in tabel 2 uit de PRA-notitie wel aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat de berekende/aangehouden hinderbeleving een overschatting geeft van de werkelijk te verwachten geurhinderbeleving.
5.4 Eiser betwist in zijn reactie op het deskundigenbericht de stelling van de StAB dat de voor grasachtig groenafval gehanteerde waarde H-1=2,75 ouE/m3 representatief is te achten voor de inrichting in Rosmalen, nu hier geen sprake is van een identiek productieproces. Daarbij wijst eiser erop dat het aangevoerde gras op de locatie Zegge eerst wordt verouderd en met een bacteriepreparaat wordt behandeld voordat het gecomposteerd wordt. Verder wordt daar in de beginperiode drie maal zo frequent omgezet.
5.5
De rechtbank sluit zich aan bij het deskundigenbericht. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat er dusdanige relevante verschillen zijn tussen beide productieprocessen dat de gehanteerde waarde niet voldoende representatief is te achten. Daarbij merkt de rechtbank op dat in het deskundigenbericht niet is gesteld dat sprake moet zijn van een identiek productieproces.
5.6
Ten aanzien van de houtachtige fractie betoogt eiser in zijn zienswijze dat, nu volgens het StAB-advies in 2004 is gemeten bij [inrichting 2] te [plaats] , maar uit de brief van Olfasense van 14 maart 2016 blijkt dat die metingen dateren uit 2011, niet duidelijk is aan welk onderzoek deze gegevens zijn ontleend, zodat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een identiek of vergelijkbaar productieproces.
5.7
De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om de gehanteerde waarde voor het verkleinen en zeven van de houtachtige fractie niet voldoende representatief te achten voor de installatie bij [vergunninghoudster] . Eiser heeft niet betwist dat het verkleinen van hout, shredderen en zeven een handeling is waarbij een "houtachtige" geur vrijkomt. Dit is volgens de StAB zowel qua uitgangsmateriaal als proces min of meer standaard in de branche, zodat niet aannemelijk is dat de productieprocessen in zoverre relevante verschillen zullen vertonen.
5.8
Eiser stelt in zijn reactie op het deskundigenbericht dat de bevinding van de StAB, dat wat de grondfractie betreft sprake is van een overschatting van de hinderbeleving bij de berekende geurimmissie, puur speculatief is.
5.9
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hedonische waarde van de geuremissie van de grondfractie hinderlijker zal zijn dan de baggerspecie, in aanmerking nemende dat er na zeving minder organische verontreinigingen aanwezig zijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
5.1
Wat betreft de gebruikte hedonische waarde voor het percolaatbassin stelt eiser eveneens dat de door de StAB getrokken conclusie dat de hinderbeleving hier overschat is, puur speculatief is, nu door de StAB twee aannames worden gedaan die niet op feiten zijn gebaseerd.
5.11
Nu eiser het standpunt van de StAB dat het percolaatbassin normaal gesproken geen dominante geurbron is als zodanig niet heeft betwist, ziet de rechtbank in deze reactie van eiser geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
5.12
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de berekende geuremissie voor de (destijds) vergunde situatie in het genoemde geurrapport op juiste wijze is bepaald en dat de hedonisch gewogen geurbelasting in alle gevallen lager is dan de vergunde hedonisch gewogen geurbelasting. Aldus is de verleende vergunning in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel.
Deze grond slaagt niet.
6.1
Eiser brengt verder naar voren dat de normstelling voor geur in de vergunning rechtsonzeker is, nu daarin wordt verwezen naar het geurrapport. Hierin worden echter verschillende situaties en verspreidingsberekeningen gepresenteerd. Verder is niet duidelijk of als normstelling de geurcontouren gelden, dan wel de individuele normen voor de desbetreffende woningen, temeer niet nu op pagina 21 van het bestreden besluit wordt aangegeven dat de geurcontouren geen onderdeel uitmaken van het bestreden besluit, maar alleen de uitgangspunten. Verder ontbreken ten onrechte middelvoorschriften.
6.2
Verweerder stelt dat in het geurrapport de geurbelasting is beoordeeld conform de systematiek van de Beleidsregel, waarbij de uitgangspunten van het geurrapport van maart 2014 zijn gehanteerd. Op pagina 21 van het bestreden besluit wordt tot uitdrukking gebracht welke onderdelen van het geurrapport van maart 2014 onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Met voorschrift 5.1.1 wordt aangegeven waar de geuremissie en -immissie aan dienen te voldoen. Verwezen wordt naar de geursituatie uit het geurrapport. Dat betekent, aldus verweerder, dat zowel aan de geurcontouren als aan de individuele geurnormen op de desbetreffende woningen dient te worden voldaan.
6.3
Ingevolge voorschrift 5.1.1. moeten de geuremissie en -immissie voldoen aan de geursituatie, zoals vastgesteld in de notitie onderbouwing DENO 14A1, opgesteld door Odournet, d.d. 17 november 2014, kenmerk 20141117DENO en referentie DENO 14B, opgenomen in bijlage 3 van deze beschikking. Dat is het hierboven genoemde geurrapport.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat door enkel te verwijzen naar een onderzoek dat als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd en niet te expliciteren aan welke normering voldaan dient te worden, er sprake is van een rechtsonzeker voorschrift. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
De rechtbank volgt niet eisers pleidooi voor aanvullende middelvoorschriften. Daargelaten dat doelvoorschriften de voorkeur hebben, valt niet in te zien welke andere middelvoorschriften nog aan de vergunning zouden moeten worden verbonden, dan die welke reeds aan de vergunning zijn verbonden. In zoverre faalt deze grond.
7.1
Tot slot stelt eiser dat voorschrift 5.3.1 inhoudsloos is, omdat handhaving daarop niet mogelijk is.
7.2
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Beleidsregel nemen gedeputeerde staten, in geval van een overschrijdingssituatie, in de vergunningvoorschriften of de verklaring op dat de aanvrager verplicht is zich doorlopend in te spannen om te gaan voldoen aan de richtwaarden, bedoeld in artikel 4, derde lid.
7.3
Ingevolge voorschrift 5.3.1 is vergunninghouder verplicht zich doorlopend in te spannen om te gaan voldoen aan de richtwaarden voor bestaande activiteiten uit de beleidsregel “beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant” (artikel 4, lid 1).
Ingevolge artikel 5.3.2 moet vergunninghouder jaarlijks, voor 1 april, aan het bevoegd gezag rapporteren over de gepleegde inspanningen. Deze rapportage moet ten minste de volgende onderwerpen omvatten:
a De geregistreerde klachten met betrekking tot geur van de inrichting;
b. Een analyse van de herkomst en oorzaak van de klachten;
c. De onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die herhaling van de klachten moeten voorkomen;
d. Overige onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die gericht zijn op verdergaande geurreductie, vergezeld van motivatie.
7.4
Blijkens het bestreden besluit zijn de voorschriften 5.3.1 en 5.3.2 aan de vergunning verbonden, omdat er overschrijdingen van de richtwaarde plaatsvinden voor het 98-percentiel ter plaatse van woningen aan de Vliertwijksestraat. Gesteld noch gebleken is dat de richtwaarde op grond van de Beleidsregel of anderszins een grenswaarde is die hier in acht moet worden genomen en waarvoor een resultaatverplichting geldt. Het verbinden van een inspanningsverplichting aan de vergunning is in overeenstemming met artikel 7, vierde lid, van de Beleidregel. In het feit dat hierop niet kan worden gehandhaafd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit op dit punt. Overigens kan wel worden gehandhaafd op de verplichtingen zoals die zijn vervat in artikel 5.3.2.
Deze grond faalt.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het voorschrift 5.1.1 betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat in voorschrift 5.1.1 expliciet een geuremissie- en -immissienorm wordt opgenomen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op een inlichtingencomparitie en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het voorschrift 5.1.1 betreft;
  • bepaalt dat voorschrift 5.1.1 als volgt komt te luiden:
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en
mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.
griffier De voorzitter is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.