Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder
[vergunninghoudster] ,te [plaats] , vergunninghoudster
Procesverloop
Overwegingen
3.1 Eiser betoogt verder dat in het aanvullend geurrapport van PRA Odournet BV van 17 november 2014 (verder: het geurrapport), dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag en waarin de geurbelasting van de aangevraagde activiteiten is beoordeeld, niet de juiste onderzoekssystematiek is toegepast, waardoor deze in strijd komt met de toe te passen methodiek als omschreven in de Beleidsregel. Volgens de Beleidsregel moet de vaststelling van de hedonische waarde plaatsvinden volgens de NVN 2818, wat betekent dat die moet worden vastgesteld door een geurpanel. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met het gevoerde beleid.
Verder is in het deskundigenbericht opgemerkt dat in het geurrapport vier verschillende geurconcentraties zijn gehanteerd die alle behoren bij een hedonische waarde van H = -1. Deze hedonische waarde treedt voor grasachtig groenafval op tussen de 2,5 en 2,75 ouE/m3, voor de houtachtige fractie bij 1,4 ouE/m3, voor de grondfractie bij 1,35 ouE/m3 en voor het percolaatbassin bij 1,5 ouE/m3. Deze geurconcentraties zijn te beschouwen als het aanvaardbare geurniveau die bij de desbetreffende activiteit behoort.
De geurconcentraties die voor grasafval zijn bepaald, zijn gebaseerd op geuronderzoek aan vergelijkbare activiteiten op een andere locatie van [vergunninghoudster] , namelijk het opslaan van gras in depot en het "opentrekken" van die grasopslag. Qua opslagduur en uitgangsmateriaal zijn het vergelijkbare situaties en het is reëel om deze hedonische waarden te hanteren.
De geurconcentratie die voor het verkleinen en zeven van hout is bepaald (1,4) is gebaseerd op een onderzoek uit 2004 bij een houtshredder in Biddinghuizen. De waarde is niet representatief omdat per abuis is uitgegaan van een waarde van 1,4 in plaats van 2,8 ouE/M3, maar is wel als worst case aan te merken. Door te rekenen met deze ongunstige waarde wordt de hinderbeleving voor de omgeving overschat.
De gehanteerde geurconcentratie voor de grondfractie (1,35) is, aldus het deskundigenbericht, gebaseerd op metingen aan een baggerdepot in Leiden (en niet, zoals in de notitie is aangegeven, depot Klapwijk te IJsselstein). Deze waarde is waarschijnlijk niet representatief voor de opslag van de grondfractie, maar geeft wel een overschatting van de hinderbeleving.
De gehanteerde hedonische waarde voor het percolaatbassin (1,5) is niet gebaseerd op geuronderzoek, maar is gebaseerd op een geurnorm van 3 ge/m3 die destijds als norm voor composteerinrichtingen in zijn geheel werd gehanteerd. Het is volgens het deskundigenbericht niet duidelijk of de waarde representatief is, maar waarschijnlijk is hier sprake van een overschatting, omdat normaal gesproken het percolaatbassin geen dominante geurbron is.
In het deskundigenbericht is aangegeven dat de hedonische bepalingen in tabel 2 uit de PRA-notitie wel aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat de berekende/aangehouden hinderbeleving een overschatting geeft van de werkelijk te verwachten geurhinderbeleving.
5.4 Eiser betwist in zijn reactie op het deskundigenbericht de stelling van de StAB dat de voor grasachtig groenafval gehanteerde waarde H-1=2,75 ouE/m3 representatief is te achten voor de inrichting in Rosmalen, nu hier geen sprake is van een identiek productieproces. Daarbij wijst eiser erop dat het aangevoerde gras op de locatie Zegge eerst wordt verouderd en met een bacteriepreparaat wordt behandeld voordat het gecomposteerd wordt. Verder wordt daar in de beginperiode drie maal zo frequent omgezet.
De rechtbank volgt niet eisers pleidooi voor aanvullende middelvoorschriften. Daargelaten dat doelvoorschriften de voorkeur hebben, valt niet in te zien welke andere middelvoorschriften nog aan de vergunning zouden moeten worden verbonden, dan die welke reeds aan de vergunning zijn verbonden. In zoverre faalt deze grond.
Ingevolge artikel 5.3.2 moet vergunninghouder jaarlijks, voor 1 april, aan het bevoegd gezag rapporteren over de gepleegde inspanningen. Deze rapportage moet ten minste de volgende onderwerpen omvatten:
b. Een analyse van de herkomst en oorzaak van de klachten;
c. De onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die herhaling van de klachten moeten voorkomen;
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het voorschrift 5.1.1 betreft;
- bepaalt dat voorschrift 5.1.1 als volgt komt te luiden:
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.