ECLI:NL:RBOBR:2016:5665

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
SHE 16/2821
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woning en loodsen op grond van de Opiumwet na aantreffen drugs en wapens

Op 13 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de burgemeester van Boxtel. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen een besluit van de burgemeester om de woning en bijbehorende opstallen van de verzoeker te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 18 augustus 2016 besloten om de woning te sluiten na het aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid drugs, wapens en gestolen goederen op het perceel van de verzoeker. De verzoeker betoogde dat de burgemeester niet bevoegd was tot sluiting over te gaan en dat er volstaan had moeten worden met een waarschuwing. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester wel degelijk bevoegd was om tot sluiting over te gaan, gezien de aangetroffen hoeveelheid hennep en de aanwezigheid van wapens. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van de sluiting om de met de Opiumwet strijdige situatie te beëindigen zwaarder woog dan het belang van de verzoeker om de woning te kunnen bewonen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/2821
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 oktober 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. J.K.T. Schoffelen),
en
de burgemeester van Boxtel, verweerder
(gemachtigden: mr. M. van Kollenburg en B. van de Laar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning en de bij verzoeker in gebruik zijnde opstallen aan de [adres] met ingang van 16 september 2016 voor drie maanden te sluiten en gesloten te houden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 12 september 2016 heeft verweerder de voorzieningenrechter meegedeeld dat de sluiting wordt opgeschort tot veertien dagen na de dag dat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Op 29 juni 2016 om 03:39 uur heeft de politie een melding ontvangen dat in België een shovel was ontvreemd die was voorzien van een track en trace systeem om de locatie te bepalen. Het GPS-signaal werd uitgezonden vanaf de locatie [adres] , gemeente Boxtel; het perceel van verzoeker. Het perceel is gelegen in het buitengebied en er zijn enkele loodsen en een vrijstaande woning op gelegen. In het eerste vluchtig onderzoek werd de in Belgïe ontvreemde shovel in een loods aangetroffen.
Vervolgens is in de loop van de ochtend onder leiding van een rechter-commissaris een onderzoek ingesteld in de loodsen en de woning. Van dat onderzoek is op 4 juli 2016 door de politie een bestuurlijke rapportage opgemaakt. In die rapportage is opgenomen dat van diefstal afkomstige aanhangwagens, een boottrailer, een vermoedelijk omgekatte vrachtauto en een van diefstal afkomstige motor zijn aangetroffen. Ook zijn tien vuurwapens en op vuurwapens gelijkende voorwerpen plus munitie aangetroffen, al dan niet doorgeladen, in verdekte heupholsters in de slaapkamer van de bewoners, het kantoor en los in een gereedschapsla, direct klaar voor gebruik. In een van de loodsen op het terrein is een totale hoeveelheid van 459,68 gram gedroogde hennep aangetroffen, bestaande uit een blok geperste hennep van 448,39 gram en een zak met losse hennep van 11,29 gram.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de hier aan de orde zijnde sluiting gelast en daarbij verwezen naar de bestuurlijke rapportage. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de aangetroffen hoeveelheid van 459,68 gram hennep een handelshoeveelheid betreft die bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de gebouwen op het perceel, dan wel daartoe aanwezig was. Daarnaast heeft verweerder betrokken dat potgrond, assimilatielampen en afzuigslangen zijn aangetroffen die gebruikelijk zijn in de hennepteelt, dat tien wapens en wapenmunitie zijn aangetroffen, dat de locatie wordt gebruikt voor criminele activiteiten waaronder de handel in drugs, dat het vermoeden bestaat dat verzoeker in kringen verkeert van personen met strafbare antecedenten en dat verzoeker heeft verklaard dat hij bedreigd is als gevolg waarvan hij tien wapens op verschillende locaties op het perceel heeft neergelegd om zichzelf, zijn gezin en de woning te kunnen beschermen. Het belang dat wordt gediend met sluiting van de woning en de opstallen om de met de Opiumwet strijdige situatie te doen beëindigen en herhaling te voorkomen, heeft verweerder groter geacht dan het belang van verzoeker om de woning te kunnen bewonen en de opstallen te kunnen blijven gebruiken.
3. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar of beroep de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt of beroep tegen is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is verwoord dat wanneer tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het karakter van een voorlopige voorziening is – zoals de term al zegt – dat van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, wordt door het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebonden.
4. Verzoeker heeft een voldoende spoedeisend belang bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu verweerder met het bestreden besluit beoogt op korte termijn tot sluiting van de woning en opstallen over te gaan.
5.1.
Verzoeker heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om over te gaan tot sluiting, omdat de op het perceel aangetroffen drugs niet aanwezig was om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt zoals bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet.
5.2.
De voorzieningenrechter oordeelt daarover als volgt. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:299) verschaft de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid de bevoegdheid tot sluiting; in zo’n geval wordt aangenomen dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt dan op de weg van verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken. Verzoeker heeft een verklaring overgelegd van [persoon 1] , waarin is vermeld dat het blok geperste hennep van [persoon 1] was, die het had achtergelaten in de loods van verzoeker omdat hij vreesde dat hij door de politie gecontroleerd zou worden. [persoon 1] is het, aldus zijn verklaring, vervolgens vergeten weer uit de loods te halen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in die verklaring geen aanleiding heeft hoeven zien om aan te nemen dat de drugs niet bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De verklaring is immers niet afkomstig uit een objectieve bron; [persoon 1] is een oude bekende en werknemer van verzoeker. Ook de stelling van verzoeker dat het blok geperste hennep slechts bestond uit hennepafval, baat verzoeker niet. Ingevolge lijst II van de Opiumwet is immers hennep: elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
5.3.
Verweerder was dus bevoegd om tot sluiting over te gaan.
6.1.
Ter zitting is duidelijk geworden dat verzoeker niet aanvoert dat verweerder niet mocht overgaan tot sluiting omdat er geen beleidsregels op dit gebied zijn vastgesteld in verweerders gemeente. Wel heeft verzoeker bezwaar tegen het feit dat zijn perceel, inclusief woonhuis, wordt gesloten terwijl het de eerste keer is dat er drugs zijn aangetroffen.
6.2.
De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt. Verweerder hanteert een vaste gedragslijn die is gestoeld op de geldende jurisprudentie over sluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Volgens die gedragslijn is uitgangspunt wanneer voor de eerste keer een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen in een woning dat een waarschuwing wordt gegeven. In ernstige gevallen wordt direct gesloten. Verweerder is van mening dat van zo’n ernstig geval in dit geval sprake is. De ernst is volgens verweerder gelegen in het feit dat de grootte van de handelshoeveelheid aanzienlijk is en in het feit dat er gestolen goederen en wapens zijn aangetroffen in de woning en opstallen. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin. Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat een groot gedeelte van de goederen inmiddels is geretourneerd omdat die goederen niet van diefstal afkomstig waren, maar die stelling is niet onderbouwd, terwijl bovendien onbetwist is dat sowieso een aantal door verweerder ter zitting benoemde goederen van diefstal afkomstig waren. Los daarvan is de hoeveelheid aangetroffen wapens naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook redengevend voor de conclusie dat sprake is van een ernstig geval. Het feit dat verzoeker de wapens, zoals hij ter zitting heeft uiteengezet, ter waarborging van zijn eigen veiligheid in huis heeft gehaald omdat hij in het verleden ernstig bedreigd is geweest, doet daaraan niet af. Het blijft een feit dat de wapens er aanwezig waren en de redenen of aanleiding daarvoor (gelegen in bedreigingen vanuit het criminele circuit) dragen eerder bij aan de ernst van het geval dan dat ze eraan afdoen.
6.3.
Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat de woning niet onder de last had mogen worden gebracht omdat daarin geen drugs zijn aangetroffen, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. In de woning zijn geen drugs, maar wel wapens aangetroffen. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen oordelen dat het perceel als een samenhangend geheel moet worden beschouwd en dat de woning daar niet los van kan worden gezien. (Vgl. de uitspraken van de Afdeling van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2401 en van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2456.)
6.4.
Verweerder had dus niet hoeven te volstaan met een waarschuwing en de woning mocht onder de last worden gebracht.
7.1.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat zijn belangen onvoldoende zijn gewogen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden verweerder niet hebben hoeven nopen tot het doen uitvallen van de belangenweging in zijn voordeel. Verzoekers opmerking dat hij fel tegen drugs gekant is en er nooit iets mee te maken heeft gehad, vormt in elk geval niet zo’n omstandigheid. Dat geldt evenzeer voor de ter zitting naar voren gebrachte stellingen over verzoekers financiële situatie; daargelaten dat die stellingen niet met objectieve bescheiden zijn onderbouwd, heeft verweerder daar terecht tegen ingebracht dat eenieder die te maken krijgt met sluiting op grond van de Opiumwet, in een financieel lastigere situatie komt te verkeren en dat dat inherent is aan de maatregel. Verder is vast komen te staan dat verzoeker geen minderjarige kinderen heeft en dat de vermelding van het tegendeel daarvan in de stukken op een misverstand tussen verzoeker en zijn gemachtigde berust. Verweerder heeft in het bestreden besluit tot slot in redelijkheid kunnen stellen dat niet is gebleken dat verzoeker onvoldoende zelfredzaam is. Bovendien heeft verweerder hem de weg gewezen naar mogelijkheden om vervangende woonruimte te krijgen.
7.2.
De belangen van verzoeker zijn dus door verweerder voldoende gewogen.
8. Er is, gelet op al het voorgaande, geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Daarom wordt het verzoek afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.