ECLI:NL:RBOBR:2016:464

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
SHE 16/328
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor carnavalstenten in Best en de veiligheidseisen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 4 februari 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een café-uitbater in Best. De verzoeker, die jarenlang een feesttent op het Raadhuisplein heeft geëxploiteerd, verzet zich tegen de vergunning die is verleend aan Stichting Best Beter voor het plaatsen van twee tenten tijdens carnaval 2016. De verzoeker stelt dat de veiligheid van de tenten niet gewaarborgd is en dat zijn aanvraag voor een vergunning dit jaar buiten behandeling is gesteld zonder goede reden. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, heeft ter zitting toegelicht dat na de fatale gebeurtenissen in Haaksbergen in 2014 de veiligheidsprocedures bij vergunningverlening zijn aangescherpt. Dit houdt onder andere in dat een calamiteitenplan verplicht is en dat de tenten voorafgaand aan het evenement door de brandweer worden gecontroleerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de certificering van de tenten geldig is tot 28 februari 2017 en dat de stellingen van de verzoeker over de veiligheid onvoldoende onderbouwd zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat het bestreden besluit onzorgvuldig of onrechtmatig is. Het verzoek om een voorlopige voorziening is dan ook afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/328
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. S.J.C. van Keulen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, verweerder
(gemachtigden: mr. M. van Kalsbeek, mr. B.C.W. Vorstenbosch, [persoon D] en [persoon F] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de stichting
Stichting Best Beter, te Best.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2016, verzonden op 29 januari 2016 (hierna ook te duiden als ‘het primaire besluit’ of ‘de (evenementen)vergunning’) heeft verweerder aan Stichting Best Beter (hierna: de stichting) vergunning verleend voor het evenement ‘volwassentent en Tienertent carnaval 2016’, dat plaatsvindt van 5 tot en met 9 respectievelijk tot en met 10 februari 2016.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Voor de stichting zijn verschenen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten en op 4 februari 2016 uitspraak gedaan. De griffier heeft partijen omstreeks 16:30 uur telefonisch de beslissing meegedeeld.

Overwegingen

De feiten
1. Verzoeker is eigenaar en uitbater van een horecagelegenheid in Best. Hij heeft gedurende een aantal jaren tijdens carnaval in de gemeente Best een feesttent geëxploiteerd, de laatste jaren op het Raadhuisplein. Hij was voornemens om dit jaar opnieuw de feesttent op het Raadhuisplein te exploiteren en heeft daartoe op 19 oktober 2015 een evenementenvergunning aangevraagd. Die aanvraag is op 21 oktober 2015 door verweerder buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 2 februari 2016 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Aan de stichting is bij het bestreden besluit een evenementenvergunning verleend voor het plaatsen van twee tenten tijdens carnaval 2016 op het Raadhuisplein. De ene tent is voor volwassenen en daar wordt alcohol geschonken, de andere tent is voor jongeren van 12 tot 18 jaar en daar wordt geen alcohol geschonken.
3. Verzoeker keert zich in dit geding tegen de vergunningverlening aan de stichting. Op wat hij daaromtrent heeft aangevoerd, zal hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
De beoordeling
4. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is verwoord dat wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het karakter van een voorlopige voorziening is – zoals de term al zegt – dat van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak (in dit geval de beslissing op bezwaar). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, wordt door het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebonden.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Het evenement waarvoor de vergunning is verleend begint immers op 5 februari 2016.
6.1.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoeker geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en dat het verzoek om die reden aanstonds moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter volgt verweerder daarin niet. Verzoeker is, gezien de branche waarin hij werkzaam is, te beschouwen als een concurrent van de stichting die immers net als verzoeker voornemens is een carnavalstent te exploiteren op het Raadhuisplein in Best. Op grond daarvan is verzoeker te beschouwen als belanghebbende bij het primaire besluit.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting ook betoogd dat verzoeker, waar hij stelt dat de veiligheid van de tenten niet in orde is, geen eigen, persoonlijk belang heeft bij het bestreden besluit. Voor zover verweerder daarmee (eveneens) heeft bedoeld een beroep te doen op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, overweegt de voorzieningenrechter dat dat vereiste niet in de weg kan staan aan het gegrond verklaren van verzoekers bezwaar, nu het enkel in de beroeps- en niet in de bezwaarfase van toepassing is. De voorzieningenrechter, die een uitspraak doet over een hangende de bezwaarfase gevraagde voorlopige voorziening, behoort niet op het relativiteitsvereiste te anticiperen (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:842).
7.1.
Verzoeker heeft in de eerste plaats aangevoerd dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij organiseert het evenement al jarenlang naar volle tevredenheid en zonder incidenten. Hij had dan ook geen reden om te vermoeden dat hij dit jaar niet de kans zou krijgen het evenement te organiseren.
7.2.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Deze stelling van verzoeker heeft betrekking op het niet verlenen van een evenementenvergunning aan hem. Over die besluitvorming (in rechtsoverweging 1 genoemd) loopt een aparte procedure en de bezwaren die hij in dat kader heeft, horen dan ook in die procedure thuis. Ze kunnen in deze zaak niet aan de orde komen. Alleen al daarom slaagt deze stelling niet.
8.1.
In de tweede plaats heeft verzoeker aangevoerd dat sprake is van strijd met de openbare veiligheid omdat uit de bij de evenementenvergunning gevoegde documenten niet blijkt dat de tenten deugdelijk en veilig zijn. Uit het zogenaamde “bouwboek” dat van die documenten deel uitmaakt, blijkt dat de certificering van de tenten niet op orde is en in veel gevallen zelfs verlopen. Ook zijn sommige pagina’s in het bouwboek ongeldig verklaard, gelet op het stempel “ungültig” op die pagina’s. Uit de aanvraag blijkt voorts dat er vergunning voor twee tenten is verzocht, maar de documenten komen niet overeen met de in de aanvraag opgenomen maatvoering. Ze lijken betrekking te hebben op één tent met andere maten. Voorts heeft verzoeker ter zitting gewezen op een tussen 20 en 27 januari 2016 plaatsgevonden e-mailwisseling tussen een jongerenwerker van Stichting Welzijn Best Oirschot (waarvan de Stichting Best Beter onderdeel uitmaakt) en de bij verweerder werkzame [persoon D] . In die e-mails wordt gesproken over zaken op het gebied van veiligheid die kennelijk op dat moment nog niet voldoende duidelijk voor verweerder waren en er wordt in de e-mails aan de jongerenwerker opheldering over gevraagd. Verzoeker vindt het vreemd en onzorgvuldig dat die zaken op dat moment nog niet duidelijk waren, terwijl de vergunning al wel op 12 januari 2016 was verleend.
8.2.
De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Zij is niet van oordeel dat het gegeven dat na 12 januari 2016 nog is gecorrespondeerd over bepaalde veiligheidsaspecten, maakt dat bij het nemen van bestreden besluit onzorgvuldig is gehandeld, integendeel. Uit de bewuste correspondentie valt af te leiden dat verweerder zich er juist van heeft willen verzekeren dat in de daarin besproken veiligheidsaspecten (onder andere: het tegengaan van extreme kou en sneeuw die op de tenten blijft liggen met instortingsgevaar als gevolg, de vraag tegen welke windkracht de tenten bestand zijn) goed is voorzien voordat het evenement plaatsvindt. Dat die correspondentie heeft plaatsgevonden na de datering van het bestreden besluit, is niet van belang, nu het besluit op 29 januari 2016 is verzonden en ingevolge artikel 3:40 van de Awb een besluit niet in werking treedt voordat het bekend is gemaakt. Het besluit is dus pas op 29 januari 2016 bekendgemaakt en verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de tussen 12 en 29 januari 2016 gelegen periode heeft gebruikt om, nadat helderheid over deze aspecten was verkregen, de vergunning op die punten aan te passen. Deze stelling treft dus geen doel.
8.3.
Hetgeen verzoeker voorts heeft aangevoerd over de zorgen die hij heeft omtrent de veiligheid van de tenten, treft evenmin doel. Daarover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
8.4.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat na de gebeurtenissen in Haaksbergen op 28 september 2014, waarbij tijdens een autosportevenement drie doden en 28 gewonden zijn gevallen, het proces bij vergunningverlening sterk uitgebreid is op het gebied van de veiligheidseisen. Dat proces heeft verweerder ter zitting toegelicht. Onder meer voorziet het erin dat in plaats van – zoals voorheen gebruikelijk – enkel een draaiboek, thans een calamiteitenplan verplicht is dat eraan moet bijdragen dat vergunninghouders zich bewust zijn van alle risico’s en van de gevaren die zich kunnen voordoen. Het calamiteitenplan wordt onder meer beoordeeld door de hulpdiensten en zo nodig wordt aangedrongen op aanpassingen. Voordat het evenement begint, vindt een schouw plaats, uitgevoerd door de brandweer en een medewerker van de afdeling handhaving van verweerders gemeente. Dit alles is door verzoeker niet weersproken. Verweerder heeft verder ter zitting gesteld dat de certificering van de tenten loopt tot 28 februari 2017. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat die certificeringsdatum inderdaad (op pagina 9.3) in het bouwboek is vermeld. Verder heeft verweerder toegelicht dat de ongeldigverklaring van de pagina’s in het bouwboek waarnaar verzoeker verwijst, te maken heeft met het feit dat die pagina’s zien op oude, inmiddels vervangen voorschriften. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een verklaring overgelegd van de bij hem werkzame constructeur [persoon E] . Verzoeker heeft ook dit één en ander niet weersproken. Wel heeft verzoeker nog geopperd dat het hem op basis van de in het bouwboek vermelde afmetingen niet duidelijk is of de certificering wel op de twee tenten waar het hier om gaat, ziet. Daarover heeft verweerder gesteld dat het bouwboek ziet op de constructie van de tent en dat de afmetingen die in het bouwboek worden genoemd, variabel kunnen zijn, nu een tent bestaat uit verschillende ‘blokken’ die desgewenst kunnen worden bij- of afgebouwd; daarbij heeft verweerders gemachtigde een vergelijking met Legoblokjes gemaakt. Verzoeker heeft hierop gereageerd door te stellen dat verweerders gemachtigde waarschijnlijk nooit veel met Lego heeft gespeeld omdat wanneer er tien blokjes op elkaar worden geplaatst, de aldus ontstane toren eerder om zal vallen dan wanneer die bestaat uit twee blokjes. Wat hier verder ook allemaal van zij, de voorzieningenrechter constateert dat de stellingen van verzoeker in wezen op niet meer neerkomen dan op het plaatsen van vraagtekens bij de veiligheid van de tenten. Verzoekers gemachtigde heeft herhaaldelijk gesteld dat zij het zich afvraagt of alles wel helemaal goed is gegaan, maar heeft daarbij niet geconcretiseerd waar de onveiligheid dan precies uit zou bestaan. Het plaatsen van vraagtekens is onvoldoende; er zal duidelijk moeten worden gesteld wat er volgens verzoeker onveilig is aan de tenten. Datgene wat wel gesteld is, is zoals uit het hiervoorgaande blijkt, door verweerder gemotiveerd weersproken en wat verzoeker daartegen heeft aangevoerd, heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende handen en voeten gekregen om te kunnen leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit op het punt van de veiligheidseisen onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig is.
9.1.
Vervolgens heeft verzoeker aangevoerd dat het ontoelaatbaar is dat aan de stichting vier maal de gelegenheid is geboden de aanvraag aan te vullen, terwijl verzoekers aanvraag direct op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld.
9.2.
Ook deze stelling treft geen doel. In rechtsoverweging 7.2 is al overwogen dat wat volgens verzoeker schort aan de besluiten die naar aanleiding van zijn vergunningaanvraag zijn genomen, hier niet aan de orde kan komen. Verder is de voorzieningenrechter ook niet van oordeel dat het feit dat verweerder de aanvraag van de stichting niet met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld, de besluitvorming onzorgvuldig maakt. De bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling is wat het woord zegt: een bevoegdheid, en het getuigt niet van onzorgvuldigheid als verweerder ervoor kiest met die bevoegdheid ruimhartig om te gaan. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat ook bij verzoeker in het verleden die ruimhartigheid is betracht doordat hij meermalen in de gelegenheid is gesteld andere door hem ingediende aanvragen aan te vullen met de benodigde gegevens. Overigens heeft verweerder eveneens onweersproken gesteld dat vanwege de uitgebreidere veiligheidsprocedure die na de gebeurtenissen in Haaksbergen wordt gevoerd, in dit overgangsjaar nog soepeler met onvolledige aanvragen wordt omgegaan dan voorheen.
10.1.
Tot slot heeft verzoeker in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat hij van mening is dat het besluit onvoldoende en onzorgvuldig is gemotiveerd omdat erin is vermeld dat de stichting op basis van een bestendige gedragslijn als eerste aanvrager voorrang krijgt bij het verlenen van de vergunning, terwijl die gedragslijn niet is gepubliceerd. Ook vindt verzoeker dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat erin staat dat de vergunninghouders van vorig jaar nauw samenwerken onder de naam van de stichting, terwijl verzoeker degene is die vorig jaar vergunninghouder was en niet voor die samenwerking is gevraagd.
10.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze klachten verzoeker niet kunnen baten. De eerste klacht ziet wederom vooral op zijn onvrede met de besluitvorming die over zijn eigen vergunningaanvraag is genomen; in deze uitspraak is reeds meermalen geoordeeld dat stellingen daarover hier niet aan de orde kunnen komen. De tweede klacht lijkt daar eveneens in de kern mee samen te hangen, maar kan hoe dan ook niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is; indien verzoekers constatering ter zake juist is, behelst zij louter een feitelijke onjuistheid in de tekst van het besluit die eenvoudig kan worden hersteld in bezwaar zonder consequenties voor de rechtmatigheid van het besluit.
11. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker zijn stelling dat de stichting geen belanghebbende is bij het bestreden besluit omdat zij niet zou zijn ingeschreven in de Kamer van Koophandel en geen statuten zou hebben, ter zitting heeft laten vallen. Deze stelling wordt daarom niet besproken.
12. Nu geen van de door verzoeker aangevoerde stellingen doel treft, bestaat geen grond voor het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening. Het wordt daarom afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.