Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij brief van 15 juli 2015 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat op haar verzoek van 16 juni 2015 met kenmerk MTFY050615-57 nog niet zou zijn beslist.
Bij brief van 20 juli 2015 heeft verweerder aangegeven niet bekend te zijn met een Wob‑verzoek met kenmerk MTFY050615-57. Verweerder heeft eiseres in deze brief verzocht een kopie van het betreffende Wob-verzoek te overleggen, zodat het Wob-verzoek in behandeling kan worden genomen.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft verweerder het verzoek om een kopie van het hem onbekende Wob-verzoek te overleggen, herhaald.
Hierop heeft eiseres bij brief van 31 juli 2015 gereageerd en daarin aangegeven niet bereid te zijn kopieën van haar Wob-verzoeken te overleggen, omdat zij niet in dienst is van het college, noch dat wenst als ad-interim te worden.
Bij brief van 6 oktober 2015 heeft eiseres verweerder verzocht de dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van 16 juni 2015.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Kenmerken MTFY050615-128, MTFY050615-129, MTFY050615-134 en MTFY050615-153
Bij separate brieven van 22 juli 2015 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat op haar Wob-verzoeken met kenmerken MTFY050615-128, MTFY050615-129 en MTFY050615-134 nog niet zou zijn beslist. Bij brief van 27 juli 2015 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat onder meer op haar verzoek met kenmerk MTFY050615-153 nog niet zou zijn beslist.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft verweerder aangegeven niet bekend te zijn met de Wob‑verzoeken met kenmerken MTFY050615-128, MTFY050615-129 en MTFY050615-134. Verweerder heeft eiseres in deze brief verzocht een kopie van de betreffende Wob‑verzoeken te overleggen, zodat die in behandeling kunnen worden genomen.
Bij brief van 31 juli 2015 heeft verweerder aangegeven niet bekend te zijn met een Wob‑verzoek met kenmerk MTFY050615-153. Verweerder heeft eiseres in deze brief verzocht een kopie van het betreffende Wob-verzoek te overleggen, zodat dit behandeling kan worden genomen.
Bij separate brieven van 18 oktober 2015 heeft eiseres verweerder verzocht de dwangsommen vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op voornoemde Wob‑verzoeken.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 2 februari 2016, op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres op 16 juni 2015 een Wob-verzoek heeft ingediend, nu zij hiertoe geen enkel (begin van) bewijs heeft geleverd. Volgens verweerder zijn er dan ook geen dwangsommen verbeurd.
3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder, gelet op het verloop van de procedure, oneindig gebruikt wenst te maken van andermans archief en dat verweerder schijnbaar voorbij gaat aan de verplichting om een eigen archief te hebben. Dit kan eiseres niet worden aangerekend. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte “misbruik” verwijt, waarmee verweerder het probleem wenst om te keren in plaats van bij zichzelf te rade te gaan. De beslissing op het Wob-verzoek, dat is ingediend op 16 juni 2015, is 75 dagen te laat genomen indien ervan moet worden uitgegaan dat met het primaire besluit hierop is beslist. De beslissing op de dwangsomvordering, waarop in het bestreden besluit is beslist, is 17 dagen te laat genomen. In beroep heeft eiseres een kopie overgelegd van het Wob-verzoek van 16 juni 2015, met kenmerk MTFY050615-57.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat eiseres misbruik maakt van recht. Ter beantwoording van de vraag of daarvan in dit geval sprake is, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Bevoegdheden kunnen worden misbruikt. Artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt daarover: een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Artikel 3:13 van het BW is ingevolge artikel 3:15 van het BW ook van toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verzet de bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking zich niet tegen toepassing van deze regel, die wordt bevestigd door de artikelen 3:3 en 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin voor bestuursorganen soortgelijke normen zijn neergelegd. Bovendien liggen soortgelijke normen (ook voor particulieren) besloten in artikel 6:15, derde lid, artikel 8:18, vierde lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen voorzien in sancties in geval van misbruik van bestuursprocesrechtelijke bevoegdheden.
6. Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 3:13 van het BW, gelezen in samenhang met artikel 3:15 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich dus tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet‑ontvankelijkverklaring van een dergelijk beroep (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). 7. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet‑ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer ver strekkende – bevoegdheid waarover de overheid beschikt, die een burger in de regel niet heeft. Dergelijke zwaarwichtige gronden kunnen volgens de rechtspraak van de Afdeling aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of zijn aangewend voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen levert op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Hoewel de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob, geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat dit onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie, en dat misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dezelfde periode als waarin de in deze zaak aan de orde zijnde verzoeken om informatie zijn ingediend (de periode 4 juni 2015 tot en met 4 november 2015), in een tijdsbestek van 5 maanden, tenminste 494 verzoeken om informatie van eiseres heeft ontvangen. Ook heeft eiseres in die periode een groot aantal ingebrekestellingen, klachten en bezwaarschriften ingediend, gerelateerd aan die Wob‑verzoeken. Ook na die periode heeft eiseres nog Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie bij verweerder ingediend. Eiseres heeft verklaard dat zij al deze Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie heeft ingediend om misstanden binnen de gemeente aan de orde te stellen en die te openbaren na dossiervorming. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht, laat de rechtbank in het midden of sprake is van de door eiseres gestelde misstanden bij de gemeente. Zelfs als sprake zou zijn van de door eiseres gestelde misstanden, moet worden beoordeeld of de handelwijze van eiseres bij het indienen van de Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie en het vervolgens aanwenden van rechtsmiddelen tegen de besluiten van verweerder over deze verzoeken tot het oordeel leidt dat sprake is van misbruik van recht. Naast het grote aantal Wob-verzoeken dat eiseres heeft ingediend, moet ook sprake zijn van andere bijkomende omstandigheden. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat het hier aan de orde zijnde beroep niet los kan worden gezien van de beroepen van eiseres met registratienummers SHE 16/896, SHE 16/897 en SHE 16/1428, omdat de daar aan de orde zijnde Wob-verzoeken in dezelfde periode zijn ontvangen. Dit onderlinge verband heeft de rechtbank ook doen besluiten deze zaken van eiseres ter zitting gevoegd te behandelen. De rechtbank verwijst, gelet hierop, voor bespreking van de hiervoor bedoelde andere bijkomende omstandigheden naar de overwegingen dienaangaande in de uitspraken van heden over de beroepen van eiseres met de hiervoor genoemde nummers.
9. De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat in dit geval sprake is van zwaarwichtige gronden als bedoeld in rechtsoverweging 7 en is daarom van oordeel dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is wegens misbruik van recht. Uit de handelwijze van eiseres blijkt dat het haar niet is te doen om de in de Wob-verzoeken gevraagde informatie daadwerkelijk te verkrijgen en openbaar te maken, maar om het ambtelijk apparaat van de gemeente zeer zwaar te belasten en op die manier haar ongenoegen over de gang van zaken bij de gemeente te uiten op een uiterst respectloze manier. Eiseres heeft de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden dan ook gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is bedoeld op een wijze die blijk geeft van kwade trouw. Aan de overige beroepsgronden van eiseres wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen.
10. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door eiseres. Dat biedt grond, zoals ook in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is bepaald om eiseres te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat zij de samenhangende zaken van eiseres, geregistreerd onder de nummers SHE 16/896, SHE 16/897, SHE 16/902 en SHE 16/1428, als één zaak ziet. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,– (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en, gelet op het bepaalde in de bijlage bij het Bpb, onder C2, een wegingsfactor 1,5). Het totaal door eiseres te vergoeden bedrag van € 1.488,– wordt gelijkelijk verdeeld over deze vier zaken.