Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft op 15 juli 2015 een brief bij verweerder afgegeven met de volgende inhoud:
“(…)
Het Brabants Dagblad van 10 juli 2015 berichtte in een artikeltje met de titel “Hoe zit dat nou met die bulk aan WOB-verzoeken?’ over ‘5 vragen over ongekende hoeveelheid
Wob-verzoeken die in juni aan de gemeente Oss zijn gesteld’. Hoewel ik niet
verantwoordelijk ben voor die formulering bied ik u met plaatsvervangende schaamte
verontschuldigingen aan voor die kromme formulering van journalist (…).
Met deze brief verzoek ik u met een beroep op de wet WOB, ter openbaarmaking (voor
een ieder) en voor mij kosteloos en bij voorkeur digitaal beschikbaar te stellen (…) alle informatie/documenten die u aan het Brabants Dagblad ter beschikking heeft gesteld (voor zover u dat voor een ander WOB-verzoek nog niet beschikbaar heeft gesteld) alsmede:
- de onderbouwing dat een ambtenaar de gemeente gemiddeld € 82,– per uur kost;
- aantallen en opbouw van het personeelsbestand in veel- en weinig-verdieners dan wel de opbouw van en aantallen binnen het door u gehanteerde salarisstelsel;
-
eventuele toeslagen die u uw medewerkers toekent voor ‘vies en/of onaangenaam werk’ in welke vorm dan ook.
(…)”
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om informatie van 15 juli 2015 om verschillende redenen afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 4 december 2015, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser al beschikt over alle informatie/documenten die verweerder aan het Brabants Dagblad ter beschikking heeft gesteld. Voorts ziet de onderbouwing dat een ambtenaar de gemeente gemiddeld € 82,- per uur kost volgens verweerder niet op een bestuurlijke aangelegenheid. De aantallen en opbouw van het personeelsbestand in veel- en weinig-verdieners dan wel de opbouw van en aantallen binnen het door verweerder gehanteerde salarisstelsel alsmede eventuele toeslagen die verweerder zijn medewerkers toekent voor ‘vies en/of onaangenaam werk’ in welke vorm dan ook vallen volgens verweerder in de categorie misbruik van recht.
3. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van misbruik van recht. Ondanks dat verweerder zegt het eens te zijn met het advies van de commissie bezwaarschriften volgt hij dit niet helemaal op. Verweerder heeft nagelaten het besluit voor zover daarbij is geconcludeerd tot misbruik van recht in heroverweging te herstellen, zoals de commissie bezwaarschriften heeft geadviseerd.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep zich enkel richt tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar, voor zover dat ziet op het deel van het primaire besluit waarbij het verzoek om informatie van eiser is afgewezen vanwege misbruik van recht. Het deel van het verzoek om informatie dat verweerder op een andere wijze heeft afgedaan, staat hier dan ook niet ter discussie.
5. De rechtbank stelt voorop dat bevoegdheden kunnen worden misbruikt. Artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt daarover: Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Artikel 3:13 is volgens artikel 3:15 van het BW ook van toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verzet de bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking zich niet tegen toepassing van deze regel, die wordt bevestigd door artikel 3:3 en artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin voor bestuursorganen soortgelijke normen zijn neergelegd. Bovendien liggen soortgelijke normen – ook voor particulieren – besloten in artikel 6:15, derde lid, artikel 8:18, vierde lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen voorzien in sancties in geval van misbruik van bestuursprocesrechtelijke bevoegdheden.
6. Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich dus tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet‑ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). 7. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet‑ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer ver strekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt, die een burger in de regel niet heeft. Dergelijke zwaarwichtige gronden kunnen volgens de rechtspraak van de Afdeling aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of zijn aangewend voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen levert op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Hoewel de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob, geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat dit onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie, en dat misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dezelfde periode als waarin het in deze zaak aan de orde zijnde verzoek om informatie van 15 juli 2015 is ingediend (de periode van 4 juni 2015 tot en met 22 juli 2015), in een tijdsbestek van nog geen zeven weken, tenminste 323 verzoeken om informatie van eiser heeft ontvangen. Voorts heeft eiser in die periode een groot aantal ingebrekestellingen, klachten en bezwaarschriften ingediend, gerelateerd aan die Wob-verzoeken. Ook na die periode heeft eiser grote hoeveelheden Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie bij verweerder ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij die hoeveelheid Wob-verzoeken en de daaraan gerelateerde hoeveelheid correspondentie heeft ingediend om de hooghartige houding en het niet transparant (willen) zijn van de gemeente Oss aan de kaak stellen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht, laat de rechtbank in het midden of sprake is van de door eiser gestelde houding en handelwijze van de gemeente. Zelfs als hiervan sprake zou zijn, moet worden beoordeeld of de handelwijze van eiser bij het indienen van de Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie en het vervolgens aanwenden van rechtsmiddelen tegen de besluiten van verweerder over deze verzoeken, tot het oordeel leidt dat sprake is van misbruik van recht. Naast het zeer grote aantal Wob-verzoeken dat eiser binnen een kort tijdsbestek bij verweerder heeft ingediend, moet ook sprake zijn van andere bijkomende omstandigheden. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat het onderhavige beroep niet los kan worden gezien van het beroep van eiser met registratienummer SHE 15/6802, omdat de daar aan de orde zijnde Wob-verzoeken in dezelfde, relatief korte periode door verweerder zijn ontvangen. Dit onderlinge verband heeft de rechtbank ook doen besluiten deze zaken van eiser ter zitting gevoegd te behandelen. De rechtbank verwijst, gelet hierop, voor bespreking van de hiervoor bedoelde andere bijkomende omstandigheden naar de overwegingen dienaangaande in de uitspraak van heden over het beroep van eiser met registratienummer SHE 15/6802.
9. De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat in dit geval sprake is van zwaarwichtige gronden als bedoeld in rechtsoverweging 7 en is daarom van oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is wegens misbruik van recht. Uit de handelwijze van eiser blijkt dat het hem niet is te doen om de in de Wob-verzoeken gevraagde informatie daadwerkelijk te verkrijgen en openbaar te maken, maar om het ambtelijk apparaat van de gemeente zeer zwaar te belasten en op die manier zijn ongenoegen over de gang van zaken bij de gemeente te uiten op een uiterst respectloze manier. Eiser heeft de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden dan ook gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is bedoeld op een wijze die blijk geeft van kwade trouw. Aan de overige beroepsgronden van eiser wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen.
10. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door eiser. Dat biedt grond, zoals ook in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is bepaald, om eiser te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat zij de samenhangende zaken van eiser, geregistreerd onder de nummers SHE 15/6802, SHE 16/263, SHE 16/401, SHE 16/403 en SHE 16/404, als één zaak ziet. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,– (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en, gelet op het bepaalde in de bijlage bij het Bpb, onder C2, een wegingsfactor 1,5). Het totaal door eiser te vergoeden bedrag van € 1.488,– wordt gelijkelijk verdeeld over deze vijf zaken.
Beslissing
verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
veroordeelt eiser in de proceskosten tot een bedrag van € 1488,–, gelijkelijk te verdelen over de zaken SHE 15/6802, SHE 16/263, SHE 16/401, SHE 16/403 en SHE 16/404 en te betalen aan verweerder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, rechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: