Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Bij brief van 3 juli 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op eisers verzoek om informatie van 4 juni 2015.
Bij brief van 15 juli 2015 heeft verweerder eiser(s bedrijf [naam] ) meegedeeld dat het door eiser genoemde verzoek om informatie van 4 juni 2015 niet bij hem bekend is, daarbij verzocht een kopie van het verzoek over te leggen en meegedeeld dat het verzoek na ontvangst van de kopie in behandeling zal worden genomen.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft verweerder eiser wederom een gelijkluidende mededeling gezonden met als toevoeging dat als verweerder binnen twee werkdagen de verzochte kopie niet heeft ontvangen hij er dan vanuit moet gaan dat hij geen Wob-verzoek met de genoemde kenmerken en data heeft ontvangen.
Hierop heeft eiser bij brief van 27 juli 2015 gereageerd met – kort gezegd – de mededeling dat hij een bewijs heeft van indiening van het Wob-verzoek van 4 juni 2015, maar dat hij niet aan verweerders verzoek om een kopie van het Wob-verzoek over te leggen kan voldoen omdat de organisatie van verweerder bij eiser te boek staat als wanbetaler en pas wordt overwogen het verzoek van verweerder in behandeling te nemen als een openstaande factuur is voldaan, een opdracht is ondertekend en een vooruitbetaling voor de opdracht is gedaan.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft eiser verweerder er, onder verwijzing naar de artikelen 4:18, 4:87 en afdeling 4.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op gewezen dat verweerder op dat moment de maximale dwangsom verschuldigd was. Bij deze brief heeft eiser tevens alsnog een kopie van het Wob-verzoek van 4 juni 2015 met daarop een ontvangststempel van de gemeente Oss overgelegd.
Het verzoek luidt als volgt:
“(…)
Onderwerp Jaarrekening Centrummanagement 2014
(…)
Met deze brief verzoek ik u met een beroep op de wet Wob openbaarmaking (voor een ieder) bij voorkeur digitaal beschikbaar te stellen (…) in ieder geval de voorlopige jaarrekening 2014, maar zo mogelijk de goedgekeurde jaarrekening 2014 ter beschikking te stellen. (…)
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen en dit bij het bestreden besluit in stand gelaten.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd omdat de opstelling van eiser dermate heeft bijgedragen aan de vertraging die is ontstaan dat deze niet aan verweerder is toe te rekenen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit impliciet en in het verweerschrift expliciet op het standpunt gesteld dat sprake is van misbruik van recht.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem een dwangsom verschuldigd is, omdat verweerder toerekenbaar niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om informatie. Ook heeft eiser aangevoerd dat geen sprake is van misbruik van recht.
4. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of sprake is van misbruik van recht. De rechtbank stelt daarbij voorop dat bevoegdheden kunnen worden misbruikt. Artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt daarover: Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Artikel 3:13 is volgens artikel 3:15 van het BW ook van toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verzet de bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking zich niet tegen toepassing van deze regel, die wordt bevestigd door artikel 3:3 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin voor bestuursorganen soortgelijke normen zijn neergelegd. Bovendien liggen soortgelijke normen – ook voor particulieren – besloten in artikel 6:15, derde lid, artikel 8:18, vierde lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen voorzien in sancties in geval van misbruik van bestuursprocesrechtelijke bevoegdheden.
5. Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15, van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich dus tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet‑ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). 6. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet‑ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer ver strekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt, die een burger in de regel niet heeft. Dergelijke zwaarwichtige gronden kunnen volgens de rechtspraak van de Afdeling aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of zijn aangewend voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen levert op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Hoewel de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob, geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat dit onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie, en dat misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dezelfde periode als waarin het in deze zaak aan de orde zijnde verzoek om informatie van 4 juni 2015 is ingediend (de periode van 4 juni 2015 tot en met 22 juli 2015), in een tijdsbestek van nog geen zeven weken, tenminste 323 verzoeken om informatie van eiser heeft ontvangen. Voorts heeft eiser in die periode een groot aantal ingebrekestellingen, klachten en bezwaarschriften ingediend, gerelateerd aan die Wob-verzoeken. Ook na die periode heeft eiser grote hoeveelheden Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie bij verweerder ingediend. Eiser heeft verklaard dat hij die hoeveelheid Wob-verzoeken en de daaraan gerelateerde hoeveelheid correspondentie heeft ingediend om de hooghartige houding en het niet transparant (willen) zijn van de gemeente Oss aan de kaak stellen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht, laat de rechtbank in het midden of sprake is van de door eiser gestelde houding en handelwijze van de gemeente. Zelfs als hiervan sprake zou zijn, moet worden beoordeeld of de handelwijze van eiser bij het indienen van de Wob-verzoeken en daaraan gerelateerde correspondentie en het vervolgens aanwenden van rechtsmiddelen tegen de besluiten van verweerder over deze verzoeken, tot het oordeel leidt dat sprake is van misbruik van recht. Naast het zeer grote aantal Wob-verzoeken dat eiser binnen een kort tijdsbestek bij verweerder heeft ingediend, moet ook sprake zijn van andere bijkomende omstandigheden. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat het onderhavige beroep niet los kan worden gezien van het beroep van eiser met registratienummer SHE 15/6802, omdat de daar aan de orde zijnde Wob-verzoeken in dezelfde, relatief korte periode door verweerder zijn ontvangen. Dit onderlinge verband heeft de rechtbank ook doen besluiten deze zaken van eiser ter zitting gevoegd te behandelen. De rechtbank verwijst, gelet hierop, voor bespreking van de hiervoor bedoelde andere bijkomende omstandigheden naar de overwegingen dienaangaande in de uitspraak van heden over het beroep van eiser met registratienummer SHE 15/6802.
8. De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat in dit geval sprake is van zwaarwichtige gronden als bedoeld in rechtsoverweging 6 en is daarom van oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is wegens misbruik van recht. Uit de handelwijze van eiser blijkt dat het hem niet is te doen om de in de Wob-verzoeken gevraagde informatie daadwerkelijk te verkrijgen en openbaar te maken, maar om het ambtelijk apparaat van de gemeente zeer zwaar te belasten en op die manier zijn ongenoegen over de gang van zaken bij de gemeente te uiten op een uiterst respectloze manier. Eiser heeft de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden dan ook gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is bedoeld op een wijze die blijk geeft van kwade trouw. Aan de overige beroepsgronden van eiser wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen.
9. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door eiser. Dat biedt grond, zoals ook in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is bepaald, om eiser te veroordelen in de kosten die verweerder in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat zij de samenhangende zaken van eiser, geregistreerd onder de nummers SHE 15/6802, SHE 16/263, SHE 16/401, SHE 16/403 en SHE 16/404, als één zaak ziet. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,– (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en, gelet op het bepaalde in de bijlage bij het Bpb, onder C2, een wegingsfactor 1,5). Het totaal door eiser te vergoeden bedrag van € 1.488,– wordt gelijkelijk verdeeld over deze vijf zaken.
Beslissing
verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
veroordeelt eiser in de proceskosten tot een bedrag van € 1.488,–, gelijkelijk te verdelen over de zaken SHE 15/6802, SHE 16/263, SHE 16/401, SHE 16/403 en SHE 16/404 en te betalen aan verweerder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, rechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: